26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pi.p (L289p Weert),
[meel]pīp (L289p Weert),
meelpijp (L289p Weert)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
33150 |
meelschepje |
schupper:
sxø̜pǝr (L289p Weert)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
26515 |
meelschuif |
ratelschuif:
rātǝlsxȳ̄f (L289p Weert)
|
Een in de meelpijp bevestigde schuif met tanden waar het meel door uiteen valt. [N O, 24b]
II-3
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
kalander:
klander (L289p Weert),
meelworm:
maelworm (L289p Weert),
WLD
mèèlworrem (L289p Weert)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)] || meelworm
III-4-2
|
25524 |
meelzeef |
zeef:
zēf (L289p Weert)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|
26061 |
meelzolder |
maalzolder:
mālzø̜ldǝr (L289p Weert),
meelzolder:
mę̄lzø̜ldǝr (L289p Weert)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
32759 |
meer dan een spade diep spitten |
bonken:
boŋkǝ (L289p Weert)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mundjig (L289p Weert),
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
mundjig (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
meerderjarig [ZND 01u (1924)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)] || meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
24209 |
meerkoet |
bleshoen:
bleshoon (L289p Weert),
meerkoet:
maerkoet (L289p Weert),
meerkol:
meerkòl (L289p Weert),
meerkól (L289p Weert)
|
meerkoet || meerkoet (38 witte bles en bek; niet zo algemeen; niet op kleine watertjes; meestal met velen bijeen; roep keffend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23583 |
meerstemmige mis |
aparte mis:
apaarte mes (L289p Weert),
meerstemmige mis:
mieerstummige mes (L289p Weert),
misuitvoering:
mesoetveuring (L289p Weert)
|
Een meerstemmige mis, muziekmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|