31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] || De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109]
II-11, II-12
|
31904 |
beitelarend |
pin:
pen (L289p Weert)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
31902 |
beitelsnede |
waat:
wāt (L289p Weert)
|
Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
24301 |
bek |
bakkes:
WLD
bakkes (L289p Weert),
bek:
WLD
bek (L289p Weert),
muil:
WLD
moel (L289p Weert)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21775 |
bekakt praten |
zeikerig kallen:
zeikerig kalle (L289p Weert)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21777 |
bekakte praat |
flauwe kal:
flauwe ka‧l (L289p Weert),
flauwe zeik:
flauwe zeik (L289p Weert),
kale kak:
kale kak (L289p Weert),
koude koek:
kaaje kook (L289p Weert)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
flauwe kal:
flauwe ka‧l (L289p Weert),
flauwe zeik:
flauwe zeik (L289p Weert),
kale kak:
kale kak (L289p Weert),
koude koek:
kaaje kook (L289p Weert),
zeikerig kallen:
zeikerig kalle (L289p Weert)
|
bekakt praten [N 102 (1998)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21830 |
bekendmaken |
afroepen:
aafroope (L289p Weert),
tijding doen:
WNT: ting (IV), In het Vroeg-nieuwndl. verkort uit tîding. Tijding, bericht.
ting doon (L289p Weert),
tijding geven:
WNT: ting (IV), In het Vroeg-nieuwndl. verkort uit tîding. Tijding, bericht.
ting gaeve (L289p Weert),
uitroepen:
oetroope (L289p Weert)
|
officiëel bekend maken [uitbellen, uitklinken, afkleppen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bekinne (L289p Weert),
toegeven:
towgaeve (L289p Weert)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30041 |
bekisting |
bekisting:
bǝkesteŋ (L289p Weert),
mal:
mal (L289p Weert),
schalen:
sxālǝ (L289p Weert)
|
De van planken en platen vervaardigde houten mal waarin beton gestort wordt. Zie ook het lemma 'Bekister'. [N 30, 51a; monogr.]
II-9
|