30019 |
mortelkuip |
kalkkuip:
kalǝkkȳp (L289p Weert),
speciebak:
spēsibak (L289p Weert
[(vierkant)]
),
specietob:
spēsitǫp (L289p Weert)
|
Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.]
II-9
|
30012 |
mortelmaker |
bouwer:
bǫwǝr (L289p Weert),
handlanger:
[handlanger] (L289p Weert),
kalkbouwer:
kalǝk˱bǫwǝr (L289p Weert),
opperman:
[opperman] (L289p Weert),
speciebouwer:
spēsibǫwǝr (L289p Weert)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30013 |
mortelmolen |
betonmolen:
[betonmolen] (L289p Weert),
kalkmolen:
kalǝkmø̄lǝ (L289p Weert),
speciemolen:
spēsimø̄lǝ (L289p Weert),
spijsmolen:
[spijs]mø̄lǝ (L289p Weert)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
kalkbed:
kalǝk˱bɛt (L289p Weert),
speciebed:
spēsibęt (L289p Weert),
spēsibɛt (L289p Weert)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
schoep:
sxō.p (L289p Weert),
sxōp (L289p Weert),
specieschoep:
spēsisxōp (L289p Weert)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
± Veldeke
mos (L289p Weert)
|
Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
mossel (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (L289p Weert),
most’rd (L289p Weert)
|
mosterd [SGV (1914)], [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L289p Weert, ...
L289p Weert),
mót (L289p Weert),
ook in ZND 31, 038
mot (L289p Weert)
|
mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21264 |
motorfiets |
stoomfiets:
sto.umfits (L289p Weert),
sto.əmfits (L289p Weert)
|
motor [RND]
III-3-1
|