26400 |
naaf |
naaf:
nāf (L289p Weert)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|
29125 |
naaf van het drijfwiel |
bus:
bø̜s (L289p Weert),
naaf:
nāf (L289p Weert)
|
Middenstuk van het drijfwiel, waardoor de as gaat en waarin de spaken zitten. [N 34, B8; N 34, B9]
II-7
|
31581 |
naafbus |
bus:
bø̜s (L289p Weert)
|
De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.]
II-11
|
28708 |
naaien |
naaien:
nɛjǝ (L289p Weert),
nɛ̄jǝ (L289p Weert)
|
Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.]
II-7
|
28888 |
naairing |
naairing:
nęjrēŋk (L289p Weert),
nɛjreŋk (L289p Weert)
|
Kleermakersduimring, ook door vrouwen wel gebruikt bij haken en festonneren. De kleermakersnaairing is, in tegenstelling tot de vingerhoed die de naaisters veel gebruiken, een van boven open vingerbeschermer. De naairing is een hard metalen ring gevoerd met tin of zink en aan de buitenzijde voorzien van kleine of diepe putten tegen het afglijden van de naald (Gerritse, pag. 26; Papenhuyzen III, pag. 8). Men duwt met de naairing de draad door de stof en draagt deze aan de middelste vinger van de rechterhand. De informant van K 361 merkt op dat de naairing aan de duim gedragen wordt. Zie afb. 12. [N 59, 14; N 62, 67a; N 62, 67b; Gi 1.IV, 61; monogr.]
II-7
|
28711 |
naaister |
naaister:
nęjstǝr (L289p Weert),
nɛjstǝr (L289p Weert)
|
De algemene benaming voor een vrouw die als beroep heeft het verrichten van naaiwerk en het vervaardigen van kledingstukken. [N 59, 196; N 62, 1b; N 62, 1d; MW; Wi 18; monogr.]
II-7
|
28734 |
naaiwerk |
naaiwerk:
nɛjwɛrǝk (L289p Weert),
werk:
wɛrǝk (L289p Weert)
|
Werk dat bestaat uit naaien of dat wat men bezig is te naaien. [N 62, 1e]
II-7
|
28856 |
naaizijde |
spaarzijde:
spārzej (L289p Weert)
|
Zijden naaigaren dat oorspronkelijk vervaardigd werd van zuiver zijde. Meestal werkt men nu met zijde die gemaakt is van afvalzijde met katoen (Papenhuyzen III, pag. 12). [N 59, 7a; N 59, 7c; N 62, 57]
II-7
|
18184 |
naakt |
naaks:
naaks (L289p Weert)
|
zonder kleren, onbedekt [naakt, nakst, nakend, naaks, naks, bloot] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
26113 |
naald |
naainaald:
nɛjnǭldj (L289p Weert),
naald:
nǭldj (L289p Weert),
nǭltj (L289p Weert, ...
L289p Weert),
naalde:
nǭldjǝ (L289p Weert),
wolfbalk:
wǫlf˱balǝk (L289p Weert)
|
De horizontale balk die in de molenkap tussen de windpeluw en de lange spruit bevestigd is. [N O, 52i] || De naald is een draad gehard staal, voorzien aan de ene zijde van een spitse punt en aan de andere zijde van een oog om de draad door te steken. De kleermaker of naaister gebruikt ze om te naaien, te stoppen of te borduren. Men kent naalden in verschillende lengtes en diktes. De keuze van de naald hangt af van het beoogde doel, de draad en dikte van de draad en de dikte van de stof (Gerritse, pag. 26 en 27). [N 59, 11a; N 62, 49a; N 62, 49c; L 5, 2; L 8, 29; L B1, 76; Gi 1.IV, 13a; MW; Wi 6; S 25; monogr.]
II-3, II-7
|