e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

Gevonden: 7826
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beredderen beredderen: bereddere (Weert), beriddere (Weert) beredderen [SGV (1914)] || zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)] III-1-4
bergmolen bergmolen: bęrǝx[molen] (Weert) Een bovenkruier die op en voor een gedeelte in een kunstmatige heuvel is gebouwd. Zie ook afb. 8. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32d; Sche 5; monogr.] II-3
bergtop kop: kop (Weert), kôp (Weert) top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)] III-4-4
bericht tijding: WNT: ting (IV), In het Vroeg-nieuwndl. verkort uit tîding. Tijding, bericht.  ting (Weert) een mondeling of schriftelijk overgebrachte mededeling, inlichting [tijding, ting, weet, bericht] [N 87 (1981)] III-3-1
berkenbezem berkenbezem: berkebiesem (Weert), berkebièsem (Weert) bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)] III-2-1
beroerte beslag: beslaag (Weert), beslaag krīēge (Weert) Beroerte: verlamming veroorzaakt door uitstorting van bloed in de hersenen (beroerte, beslag, aantok, slag). [N 84 (1981)] || een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)] III-1-2
beroker blaasbalk: blǭsbalǝk (Weert) Rookverwekkend apparaat ter kalmering van de bijen, dat men met de hand of mechanisch bedient. Hiermee hoeft men niet, zoals bij een gewone tabakspijp, eerst in te ademen. Men kan er oude lappen, surrogaat-tabak, houtwol, droog mos en andere dingen in stoken. De beroker blijft doorsmeulen en wanneer men rook nodig heeft, doet men een paar slagen met de blaasbalg. Er zijn ook berokers die met een veer werken. Wanneer die opgewonden is, kan het apparaat zichzelf enige tijd aanjagen. Het type Vulcan werkt met zo''n veer. [N 63, 77e; N 63, 76b; N 63, 76a; N 63, 73d; Ge 37, 158; monogr.] II-6
berrie berrie: bø̜ri (Weert), berries: børis (Weert), bø̜ris (Weert), boom: (mv)  bø̜i̯m (Weert), kaarbomen: kaarbomen (Weert), kārbø̜jm (Weert), karberrie: karbøri (Weert), karboom: (mv)  kɛrbø̜i̯m (Weert), kruisbalkjes: krys˱bɛlǝkskǝs (Weert) Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20] || Het uit twee balkjes bestaande toestel op de steenkuip waarop of waartussen het kaar rust. Zie ook afb. 82. [N O, 19h; A 42A, 38; Vds 147; Jan 154; Coe 135; Grof 156; N D, 33 add.] I-13, II-3
berriebalken burriebalken: børibɛlǝk (Weert), zetelbalken: zētǝlbɛlǝk (Weert) De twee lange, zware, horizontale balken onderin de molenromp die van stormeinde naar voorweeg lopen en de standerd tussen zich in sluiten. Zie ook afb. 20. [N O, 46a; A 42A, 98] II-3
berriekalveren sleutelbalkjes: slȳtǝlbɛlǝkskǝs (Weert) De twee korte balkjes die haaks tussen de berriebalken bevestigd zijn; ze omklemmen als het ware de standerd. Zie ook afb. 20. [N O, 46b; A 42A, 99] II-3