18932 |
beredderen |
beredderen:
bereddere (L289p Weert),
beriddere (L289p Weert)
|
beredderen [SGV (1914)] || zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25965 |
bergmolen |
bergmolen:
bęrǝx[molen] (L289p Weert)
|
Een bovenkruier die op en voor een gedeelte in een kunstmatige heuvel is gebouwd. Zie ook afb. 8. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32d; Sche 5; monogr.]
II-3
|
24918 |
bergtop |
kop:
kop (L289p Weert),
kôp (L289p Weert)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21527 |
bericht |
tijding:
WNT: ting (IV), In het Vroeg-nieuwndl. verkort uit tîding. Tijding, bericht.
ting (L289p Weert)
|
een mondeling of schriftelijk overgebrachte mededeling, inlichting [tijding, ting, weet, bericht] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19540 |
berkenbezem |
berkenbezem:
berkebiesem (L289p Weert),
berkebièsem (L289p Weert)
|
bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18060 |
beroerte |
beslag:
beslaag (L289p Weert),
beslaag krīēge (L289p Weert)
|
Beroerte: verlamming veroorzaakt door uitstorting van bloed in de hersenen (beroerte, beslag, aantok, slag). [N 84 (1981)] || een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
28587 |
beroker |
blaasbalk:
blǭsbalǝk (L289p Weert)
|
Rookverwekkend apparaat ter kalmering van de bijen, dat men met de hand of mechanisch bedient. Hiermee hoeft men niet, zoals bij een gewone tabakspijp, eerst in te ademen. Men kan er oude lappen, surrogaat-tabak, houtwol, droog mos en andere dingen in stoken. De beroker blijft doorsmeulen en wanneer men rook nodig heeft, doet men een paar slagen met de blaasbalg. Er zijn ook berokers die met een veer werken. Wanneer die opgewonden is, kan het apparaat zichzelf enige tijd aanjagen. Het type Vulcan werkt met zo''n veer. [N 63, 77e; N 63, 76b; N 63, 76a; N 63, 73d; Ge 37, 158; monogr.]
II-6
|
26051 |
berrie |
berrie:
bø̜ri (L289p Weert),
berries:
børis (L289p Weert),
bø̜ris (L289p Weert),
boom:
(mv)
bø̜i̯m (L289p Weert),
kaarbomen:
kaarbomen (L289p Weert),
kārbø̜jm (L289p Weert),
karberrie:
karbøri (L289p Weert),
karboom:
(mv)
kɛrbø̜i̯m (L289p Weert),
kruisbalkjes:
krys˱bɛlǝkskǝs (L289p Weert)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20] || Het uit twee balkjes bestaande toestel op de steenkuip waarop of waartussen het kaar rust. Zie ook afb. 82. [N O, 19h; A 42A, 38; Vds 147; Jan 154; Coe 135; Grof 156; N D, 33 add.]
I-13, II-3
|
26052 |
berriebalken |
burriebalken:
børibɛlǝk (L289p Weert),
zetelbalken:
zētǝlbɛlǝk (L289p Weert)
|
De twee lange, zware, horizontale balken onderin de molenromp die van stormeinde naar voorweeg lopen en de standerd tussen zich in sluiten. Zie ook afb. 20. [N O, 46a; A 42A, 98]
II-3
|
26053 |
berriekalveren |
sleutelbalkjes:
slȳtǝlbɛlǝkskǝs (L289p Weert)
|
De twee korte balkjes die haaks tussen de berriebalken bevestigd zijn; ze omklemmen als het ware de standerd. Zie ook afb. 20. [N O, 46b; A 42A, 99]
II-3
|