17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
naasvleugel (L289p Weert)
|
neusvleugel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
neen
nicht (L289p Weert)
|
nicht || nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
neer (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert)
|
nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34265 |
nieren |
nieren:
nērǝ (L289p Weert),
niertjes:
nērkǝs (L289p Weert)
|
Boonvormig orgaan dat dient tot afscheiding van de urine. De opgaven zijn alle meervoud. [N 28, 88d]
I-11
|
31618 |
niet |
niet:
nit (L289p Weert)
|
Het gedeelte van de hoefnagel dat na het afknippen enkele millimeters boven de hoef uitsteekt en omgeslagen wordt in de uitholling die met behulp van de onderkapper is vervaardigd. [N 33, 372]
II-11
|
34153 |
niet behouden |
niet behouden:
nēt bǝhǭjǝ (L289p Weert)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|
34149 |
niet bevrucht |
gust:
gøst (L289p Weert),
gø̜st (L289p Weert),
leeg:
līx (L289p Weert)
|
Niet bevrucht bij dekking, gezegd van de koe. [N C, 19; N C, 18]
I-11
|
26170 |
niet de goede stand hebben |
(de roede) heeft slechte spanning:
hiǝt slęxtǝ spaneŋ (L289p Weert),
(de roede) ligt te laag:
lektj tǝ liǝx (L289p Weert),
(de roede) staat scheel:
stiǝt sxę̄ǝl (L289p Weert),
(de roede) staat te hoog op de tempel:
stiǝt tǝ huǝx ǫp ǝ tęmpǝl (L289p Weert)
|
Niet de goede stand hebben, gezegd van een roede wanneer deze nieuw is ingebracht. [N O, 7o]
II-3
|
34154 |
niet drachtig |
gust:
gø̜st (L289p Weert)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
24716 |
niet gedijen |
niet aangaan:
± WLD
neet aangoan (L289p Weert)
|
Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|