20504 |
nippen |
aflebberen:
Hae hieët van ze laeve waat aafgelebbertj: hij heeft in zijn leven veel gedronken
aaflebbere (L289p Weert),
sippen:
suppe (L289p Weert, ...
L289p Weert),
Oopa kos zoeë lekker suppe aan zien dröpke
suppe (L289p Weert)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] || met kleine beetjes drinken, nippen || met kleine teugjes (hoorbaar drinken), aflikken || nippen aan een glas bier
III-2-3
|
30108 |
nisbus |
nisbuis:
nisbuis (L289p Weert)
|
Metalen bus die in de opening voor de rookpijp van een schoorsteen wordt ingemetseld ten einde de kachelpijp op te nemen. De bus bestaat uit een cilinder met vaste kraag en een in de schoorsteen te buigen rand. In deze cilinder zit een tweede cilinder geklonken. [N 32, 26c; monogr.]
II-9
|
20401 |
noemen |
noemen:
neume (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
kuikje:
kykskǝ (L289p Weert)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
30213 |
nok |
vorst:
vø̜rst (L289p Weert)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
26303 |
nok van de kleine spil |
rijnhuis:
ri.nhu.s (L289p Weert)
|
Het vierkante bovenstuk van de kleine spil dat bij vast werk in het rijngat valt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛkop van het staakijzerɛ.' [N O, 16b; A 42A, 22]
II-3
|
26120 |
nokbalk van de hollandse molen |
naaldvorst:
nǭltj˲vōrst (L289p Weert)
|
De horizontale balk door de nok van de kap van de Hollandse molen. [N O, 54j]
II-3
|
26001 |
nokgat |
standaardgat:
standārt˲gāt (L289p Weert)
|
Het gat in de steenbalk waar de standerdnok in draait. Zie afb. 20. [N O, 42t]
II-3
|
29128 |
nonnen |
spijlen:
spilǝ (L289p Weert)
|
De nonnen zijn twee verticale latjes op de ligger waartussen de spil met vleugel, klos en trendel bevestigd zitten. Gedraaide arm van een spinnewiel. [N 34, B12]
II-7
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
kermisbed:
kerremesbed (L289p Weert),
paljas:
paljas (L289p Weert)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)]
III-2-1
|