33501 |
notendop |
schaal:
± WLD
schaal (L289p Weert)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
26288 |
notenzang |
notenzang:
nōtǝzaŋk (L289p Weert)
|
Het geluid dat de kammen maken wanneer zij goed werken. [N O, 11o]
II-3
|
23670 |
noveen |
noveen (<lat.):
nouvieen (L289p Weert),
noveen (L289p Weert)
|
Een negendaagse godsvruchtoefening, novene, noveen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19299 |
nutteloze arbeid verrichten |
onnut werk doen:
onnöt werrek doon (L289p Weert)
|
nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18334 |
nylonkous |
nylon:
nylons (L289p Weert)
|
nylonkousen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18938 |
obstakel |
hinder:
hi‧nder (L289p Weert)
|
iets dat het tot een einde brengen van een handeling in de weg staat [ongerief, mishand] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
de tijdsduur van het aanbreken van de dag tot 12 uur s middags [morgend, morgen, voornoen, ochtend]:
merrege (L289p Weert),
ochtend:
⁄t mergen (L289p Weert)
|
s morgens) [N 91 (1982)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
23936 |
octaaf |
octaaf (<fr.):
oktaaf (L289p Weert)
|
Een octaaf, periode van 8 dagen ter viering van een groot kerkelijk feest. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24947 |
oever |
berm:
berm (L289p Weert),
boord:
boort (L289p Weert),
dijk:
dieek (L289p Weert),
kant:
kant (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
kàənt (L289p Weert),
oever:
oever (L289p Weert),
rand:
rand (L289p Weert)
|
oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || oever, zoom van het land aan elk van de beide zijden van het water van een rivier, meer enz [kant, wal] [N 81 (1980)] || oeverhelling [SGV (1914)]
III-4-4
|
24219 |
oeverzwaluw |
strandzwalf:
strandzwalf (L289p Weert)
|
overzwaluw (12 lichtbruin boven, van onder wit; broedt met vele tegelijk in gaten in een steile zandkant; niet zo algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|