28663 |
ontzegelen |
ontzegelen:
ontzēgǝlǝ (L289p Weert)
|
Het verwijderen van de wasdeksels die de honingcellen bedekken. Voordat de raten in de slinger gaan, moeten ze ontzegeld worden. Men heeft hiervoor een ontzegelmes of een ontzegelvork, soms werkt men, enigszins primitief, met een gewone eetvork. De techniek van het ontzegelen is uiterst eenvoudig. Het raam wordt bij de oren vastgehouden. Het steunt met een punt op een over de ontzegelbak gelegd plankje. Het mes wordt dan langs de latten gehaald waardoor de wasdeksels in een bak vallen. [N 63, 124a; Ge 37, 169; monogr.]
II-6
|
28679 |
ontzegelmes |
ontzegelmes:
ontzegelmes (L289p Weert)
|
Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.]
II-6
|
28680 |
ontzegelvork |
ontzegelvork:
ontzegelvork (L289p Weert)
|
Bepaald soort vork, zo breed mogelijk met vele, smalle tandjes. Bij het ontzegelen wordt hij bij voorkeur warm gebruikt. Na het ontzegelen van elk raatvlak wordt hij in een bak heet water geplaatst. Voordat men gaat ontzegelen, slaat men het water even eraf. [N 63, 124c; N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 171; monogr.]
II-6
|
18858 |
ontzien |
gewoon laten:
gewoen loate (L289p Weert),
ontzien:
ontzeen (L289p Weert)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17927 |
onvast ter been (zijn) |
dazelig:
dazelig (L289p Weert),
zwak ter been:
zwaak ter bein (L289p Weert)
|
lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
28651 |
onverzegelde honing |
losse honing:
lǫsǝ hu.neŋ (L289p Weert)
|
Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.]
II-6
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
kratsel:
± WLD
kraatsel (L289p Weert)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)]
I-7
|
34310 |
onvruchtbaar vrouwelijk varken |
kween:
kwēn (L289p Weert)
|
Door organische afwijkingen onvruchtbaar vrouwelijk varken. [N 76, 10; JG 1c, 2c]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
slechte grond:
slɛxtǝ gront (L289p Weert)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
brul:
brøl (L289p Weert),
guste koe:
gøstǝ kǫu̯ (L289p Weert),
kwee:
kwīǝ (L289p Weert)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|