23571 |
orgel spelen |
op de orgel spelen:
oppen orregel spuule (L289p Weert),
orgel spelen:
orgel spuuele (L289p Weert)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
oregeldreijer (L289p Weert)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
orregelpiepe (L289p Weert),
øͅrgəlpīpə (L289p Weert)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltreder:
orgeltraejer (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24221 |
ortolaan |
ortolaan:
ortelaan (L289p Weert),
òrtelaan (L289p Weert),
zangvogel, vroeger veel gevangen omwille van het vlees.
ortelaon’ (L289p Weert)
|
ortolaan || ortolaan (16,5 alleen geel keeltje en oogrand; alleen s zomers; op droge gronden bij roggevelden; zeldzaam op trek; roep [tieuu] en [tk]; zang lijkt op geelgors [015], alleen wiebelt elke toon [tiu-tiu-tiu...tio] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34053 |
os |
os:
øs (L289p Weert),
ǫs (L289p Weert)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
34021 |
ossejuk |
ossejok:
ǫsǝjōǝk (L289p Weert)
|
Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.]
I-10
|
34659 |
ossenoog |
raampje:
rɛ̄mkǝ (L289p Weert),
ruitje:
rȳtjǝ (L289p Weert)
|
Piepklein, meestal rond raampje (met ongeveer 1 cm doorsnede) in de achterwand van het rijtuig [N 101, 22]
I-13
|
24460 |
otter |
otter:
otter (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
zie mooder is aot
aot (L289p Weert),
zn mooder ès aod
aod (L289p Weert)
|
oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|