20662 |
peulvruchten afhalen |
bonen afhalen:
boinen aafhalen (L289p Weert),
liezen:
leeze (L289p Weert),
lēēze (L289p Weert),
pezen:
peize (L289p Weert),
ranken:
renge (L289p Weert)
|
boonen afhalen [SGV (1914)] || erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
bonen uitdoen:
boaone oetdoon (L289p Weert),
erwten doppen:
erte doppe (L289p Weert),
uitdoen:
oetdoo‧n (L289p Weert)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20572 |
peuzelen |
peuzelen:
peuzele (L289p Weert),
pūūzele (L289p Weert)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25420 |
pezen |
pezen:
pēzǝ (L289p Weert),
pī.zǝ (L289p Weert)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pēzǝrǝk (L289p Weert)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.]
II-1
|
18806 |
piekeren |
dubben:
döbbe (L289p Weert),
prakkedenken:
prakkedînke (L289p Weert),
prakkiseren:
prakkezieere (L289p Weert),
prakkezieëre (L289p Weert)
|
nadenken, piekeren, dubben || over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)] || piekeren, dubben
III-1-4
|
24224 |
piepen |
sjielpen:
sjillepe (L289p Weert)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
pieel (L289p Weert),
Vergelijk Lat. pilum.
piêl (L289p Weert)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)] || Pijl.
III-3-2
|
30118 |
pijl van een boog |
porring:
pǫreŋ (L289p Weert),
straal:
strǭl (L289p Weert)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
17991 |
pijn |
pijn:
pien (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
pin (L289p Weert)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND]
III-1-2
|