33033 |
pikkeling, zwad met een slag afgepikt |
slag:
slāx (L289p Weert),
snede:
snēi̯ (L289p Weert)
|
Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c]
I-4
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pelaere (L289p Weert),
plaer (L289p Weert)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24225 |
pimpelmees |
blauw bijmusje:
blauw bi-jmöske (L289p Weert),
blauw biemöske (L289p Weert),
blauwmees:
blawmees (L289p Weert),
blauwstaartje:
blauwstèrtje (L289p Weert),
blauwververtje:
blauwververtje (L289p Weert),
hemelmees:
heemelmees (L289p Weert)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || pimpelmees || pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
26230 |
pin |
pin:
pe.n (L289p Weert)
|
De ijzeren pin aan het achtereinde van de molenas in windmolens. Zie afb. 48. Zie ook het lemma ɛtapɛ. Het betreft daar het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10s]
II-3
|
26041 |
pinband |
spiebalk:
spi.jbalǝk (L289p Weert)
|
De balk achter de penbalk in het voorkeuvelens van de standerdmolen. Zie ook afb. 15. [N O, 45d]
II-3
|
26229 |
pineinde |
peneinde:
pęn`entj (L289p Weert)
|
Het achtereinde van de molenas in windmolens. Zie afb. 45, 46, 47 en 48. Zie ook het lemma ɛtapɛ. Het betreft daar het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10r; A 42A, 88]
II-3
|
31457 |
pinhamer |
pinhamer:
pe.nhāmǝr (L289p Weert)
|
In het algemeen een hamer waarvan de kop aan één kant of aan twee kanten in een punt eindigt. Zie ook afb. 153. De hamer wordt gebruikt om metaal tot een rand of boord uit te slaan en, volgens de invuller uit L 321, bij het vervaardigen van dekseltjes en ellebogen voor de kachelpijpen van stoofkachels. Zie voor het tweede lid van het woordtype pinzet (Q 116) ook RhWb viii, kol. 92 s.v. ɛsetzenɛ, ...durch Hämmern den Geräten die gewünschte Form geben, sie krumm biegen, in der Sprache der Schmiede".' [N 33, 58; N 33, 59; N 33, 66; N 33, 67; N 33, 68; N 64, 39i-j; N 66, 6i-j; N 66, 6l; monogr.]
II-11
|
17670 |
pink |
kleine vinger:
kleine vinger (L289p Weert),
pink:
pink (L289p Weert)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22365 |
pinkelen |
pinkelen:
n "Pinkel"was een aan twee kanten taps toelopend stuk hout. Dit werd in een cirkel gelegd en er werd met een stuk hout op geslagen en vervolgens in de vlucht zover mogelijk weggeslagen. De tegenpartij moest trachten de "pînkel"te vangen en was dan aan slag.
pînkele (L289p Weert)
|
Oud kinderspel.
III-3-2
|
22366 |
pinkelhoutje |
pinkel:
Sub pînkele: n "Pinkel"was een aan twee kanten taps toelopend stuk hout. Dit werd in een cirkel gelegd en er werd met een stuk hout op geslagen en vervolgens in de vlucht zover mogelijk weggeslagen. De tegenpartij moest trachten de "pînkel"te vangen en was dan aan slag.
pinkel, pînkel (L289p Weert)
|
Oud kinderspel.
III-3-2
|