id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18424 | plooirok | plooienrok: ploejerok (Weert) | Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)] III-1-3 |
29417 | plooitang | plooitang: plūjtaŋ (Weert) | Tang met twee dwars op de tangbenen staande, brede, platte bekken waarmee metalen platen in een rechte lijn gebogen kunnen worden. Zie ook afb. 172a-b. De tang wordt vooral voor klein buigwerk gebruikt, bijvoorbeeld als men op karwei is. Vuylsteke (pag. 113) kent het woord plooitang ook voor een dubbele ijzeren staaf waartussen men metalen plaat kan buigen. Vgl. hiervoor ook afb. 172c-e. [N 33, 167; N 33, 170; N 64, 9] II-11 |
19432 | pluimenborstel, plumeau | plumeau: plemoo (Weert), poezenbezem: pu.zəbiəsəm (Weert) | ragebol van rietpluimen || Stoffer bestaande uit een steel waarvan het ene einde bezet is met veren (pluimenborstel, plumeau, poezenbezem) [N 79 (1979)] III-2-1 |
17831 | plukken | plukken: plökke (Weert) | plukken [SGV (1914)] III-1-2 |
33484 | plukken, van fruit | afplukken: aafplökke (Weert), plukken: plökke (Weert) | afplukken || plukken [SGV (1914)] I-7 |
32557 | plukkorf | plukmand: pløkmaŋ (Weert [(van grauwe wissen: zonder hengsel)] ) | Mand waarin geplukt fruit wordt verzameld. Zie ook afb. 290. Vgl. voor het woordtype kommel ook het Gronsvelds woordenboek s.v. kommel, ø̄plukkorfø̄. [N 40, 94; N 40, 95; N 40, 97; N 40 add.; monogr.] II-12 |
24991 | poeder, pulver | gruis: gruus (Weert), meel: mael (Weert), poeder: poejer (Weert), poef: pof (Weert), pulver: pullefer (Weert) | tot fijn gruis of zeer fijne koreltjes gemaakte vaste stof [peder, pulver, poeder, stof] [N 91 (1982)] III-4-4 |
33707 | poel | poel: pōl (Weert) | Klein ondiep, stilstaand water, veelal als troebel of smerig gedacht. Een poel heeft dan ook meestal een meer ongunstige betekenis dan een vijver. [N 27, 24; S 28; A 20, 1; A 2, 48; monogr.] I-8 |
24949 | poel, plas | poel: peul (Weert) | poelen (mv.) [SGV (1914)] III-4-4 |
19958 | poetsen | afvegen: āf˲vęjgǝ (Weert) | De overtollige eindjes wis die aan de binnen- en buitenkant van de mand uitsteken, met behulp van een poetsmes wegsnijden. Zie ook het volgende lemma. Een uitstekend eind van een wis werd in Sint Truiden (P 176) kout (kǫwt) genoemd. [N 40, 74; monogr.] II-12 |