26272 |
rondsel |
rondsel:
rǫnsǝl (L289p Weert)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
26675 |
rondsel van de rosmolen |
rondsel:
rǫnsǝl (L289p Weert)
|
Het kleine spijlenrad van de rosmolen dat de horizontaal draaiende beweging van het grote rad overbrengt op de spil. De woordtypen kamrad (l 322, Q 7) en klein tandrad (l 382) duiden erop dat men in die plaatsen met een van ɛtandenɛ voorzien rad werkte.' [N D, 25]
II-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
jakken:
oe.ver straot jakke (L289p Weert),
lanterfanten:
lanterfante (L289p Weert),
met de ziel onder de arm lopen:
mit z`n zieel onger den errum loupe (L289p Weert),
rondlopen:
rondlaupe (L289p Weert),
zwadderen:
zwaddere (L289p Weert)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23851 |
rondtrekken van de processie |
trekken:
presessie trekke (L289p Weert),
trekke (L289p Weert)
|
Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34597 |
rongblokken |
scheien:
(enkelv)
sxęi̯ (L289p Weert),
schemels:
(enkelv)
sxiǝmǝl (L289p Weert),
schemers:
sxē̜mǝrs (L289p Weert)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
rongen:
roŋǝ (L289p Weert)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
huizen:
huzǝ (L289p Weert),
klammen:
klamǝ (L289p Weert),
rongogen:
roŋǫu̯gǝ (L289p Weert)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
33810 |
roodbont paard |
(een) bonte:
bōntǝ (L289p Weert)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
vale koe:
vāl [koe] (L289p Weert)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
vale koe:
vāl [koe] (L289p Weert)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|