21330 |
royaal |
gul:
gul (L289p Weert, ...
L289p Weert),
royaal (<fr.):
rejaal (L289p Weert, ...
L289p Weert),
rooiaal (L289p Weert),
royaal (L289p Weert)
|
gul [SGV (1914)] || ribbel (= gul, gezegd van een mens Kent u dit woord in de betekenis die er achter staat? [DC 26 (1954)] || royaal [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
24524 |
rozenbottel |
hanenkul:
mv.
haankölle (L289p Weert),
papenkul:
paapekölle mv. (L289p Weert),
papekölle (L289p Weert),
± Veldeke
papekòlle (L289p Weert)
|
rozebottels || rozenbottel [SGV (1914)] || rozenbottel (vrucht van de hondsroos: papetuutje, papetoet, hanekul, wepen, klokke, rozenbottel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23721 |
rozenhoedje |
ostertje:
n øͅstərkə bɛ̄jə (L289p Weert),
osterke (L289p Weert)
|
Een Rozenhoedje (waarbij men 1 maal het bidsnoer langs gaat). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23716 |
rozenkrans |
ostertje:
osterke (L289p Weert),
øͅstərkə (L289p Weert)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23722 |
rozenkransgebed |
paternoster:
paternoster (L289p Weert),
rozenkrans:
roeezekrans (L289p Weert),
vijf ostertjes:
5 osterkes (L289p Weert)
|
Het Rozenkransgebed (hierbij gaat men 3 maal het bidsnoer langs) . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23730 |
rozenkransmaand |
rozenkransmaand:
roeezekransmaondj (L289p Weert)
|
De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20846 |
rozijn |
rozijn:
± WLD
resien (L289p Weert)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
29017 |
ruche |
ruche:
ryš (L289p Weert)
|
Geplooid (kanten) oplegsel aan dameskleren of een geplooide gerimpelde of klokkend geknipte reep stof. Er zijn twee soorten ruches, rechte en ronde, die verschillend worden geknipt. Zie afb. 47. [N 62, 42a; MW; monogr.]
II-7
|
17767 |
rug |
croupon:
krupǫn (L289p Weert),
rug:
ruk (L289p Weert),
rök (L289p Weert, ...
L289p Weert),
rùk (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
de rug [ZND 29 (1938)] || Het gedeelte van de huid dat de rug bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3h; N 36, 6a] || rug [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
II-10, III-1-1
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (L289p Weert)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|