32233 |
bijberries |
belegstukken:
bǝlęqstø̜kǝ (L289p Weert)
|
De beide balken die bij een hoogkar aan de buitenkant tegen en evenwijdig met de berries over de gehele lengte van de karbak worden aangebracht om het bodemvlak te vergroten. Zie ook afb. 197 en het lemma ɛberriesɛ in wld I.13, pag. 38 - 39.' [N G, 54c]
II-12
|
18907 |
bijdehante vrouw; bijdehand |
betje bohei (rh.):
Betje beheî (L289p Weert),
gevieft:
gevief (L289p Weert),
gevieftj (L289p Weert),
qui-vive:
kevief (L289p Weert),
veeg:
vaeg (L289p Weert),
vlug:
vlök (L289p Weert),
vrij:
vrieë (L289p Weert)
|
bijdehand || bijdehand meisje || een vrouw die bijdehand is, die vlug van begrip en handig is [haalover, herp, veeg] [N 85 (1981)] || vrijpostig, bijdehand
III-1-4
|
33184 |
bijeen poten |
kort bijeen:
kǫrt bięi̯n (L289p Weert)
|
De pootaardappelen dichter bijeen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18a]
I-5
|
21841 |
bijeenleggen |
lappen:
lappe (L289p Weert)
|
gezamenlijk geld bijeenleggen om iets te kunnen drinken [lappen, fineren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32708 |
bijeenploegen |
opvaren:
ǫp˲vārǝ (L289p Weert)
|
Bijeenploegen is de manier van ploegen (met een niet-wentelbare ploeg), waarbij de voren van twee kanten naar het midden van de akker worden omgekeerd. Men begint in het midden van de akker, waar men twee voren tegen elkaar ploegt. Vervolgens ploegt men de 3e voor tegen de Ie aan, de 4e tegen de 2e, de 5e tegen de 3e, enz. Na iedere voor gaat men, terwijl men de ploeg laat slepen, over de keerstrook naar de andere helft van de akker, om daar de volgende voor te ploegen. Die sleepweg wordt langer, naarmate het ploegwerk vordert. Laaggelegen en natte akkers werden in het midden gewoonlijk wat hoger aangeploegd. Termen met rug lijken daarop te wijzen. Wat de typen in de middel beginnen, in de middel aanschieten, in de midland aanschieten e.d. betreft, die de bedoelde ploegwijze benoemen naar of ook bruikbaar zijn voor het ploegen van de eerste voren daarbij, zie men ook het lemma De Eerste Voor Ploegen, onder B. [N 11, 49; N 11A, 119a; JG 1a + 1b + 1c; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
28590 |
bijen bewusteloos maken |
afsalpeteren:
āfsalpi.tǝrǝ (L289p Weert),
roken:
rǫwkǝ (L289p Weert)
|
Het bedwelmen van bijen. Om steken te voorkomen bij bijvoorbeeld het verplaatsen van een bijenvolk naar een nieuwe woning, maakt men de bijen bewusteloos met rook, salpeterdamp, nitraat, zwavel of propolis. [N 63, 77a; N 63, 73d; N 63, 77g; JG 1a+1b; JG 2b-5, 9; Ge 37, 157; monogr.]
II-6
|
28595 |
bijen doden |
afslachten:
āfslaxtǝ (L289p Weert),
afzwavelen:
āfzwāvǝlǝ (L289p Weert)
|
Afslachten van een volk door middel van zwavel. Als de imker een volk in zijn geheel wil afslachten, graaft hij een kuil. Daarin legt hij een brandende zwavellap en zet de korf er met gesloten vlieggat bovenop, zodat de bijen verstikken door de zwaveldamp. Eertijds werden de volken op deze manier afgeslacht als men de honing wilde oogsten en men het volk niet geschikt vond voor de overwintering (Gelens 1963, pag. 20). Deze praktijk stuitte op tegenstand en tegenwoordig oogst men de honing zonder nodeloze slachtpartijen. [N 63, 78a; N 63, 77e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 9; Ge 37, 208, Ge 37, 211; monogr.]
II-6
|
28534 |
bijendans |
bijendans:
bi.jǝdaǝns (L289p Weert)
|
Kwispel- of rondedans die de haalbij in de korf of kast op de raten uitvoert, om aan de andere bijen mee te delen waar zij een honing- of stuifmeelbron gevonden heeft. De bij loopt over de raat en beschrijft een acht. Als zij op de raaklijn van de twee ronden is, beweegt ze haar achterlijf heen en weer. Deze beweging lijkt op kwispelen. De bij wil met de dans de richting aangeven waarin het voedsel gezocht moet worden en de afstand van woning tot voedselbron (Vos, pag. 15). [N 63, 42]
II-6
|
28610 |
bijendoek |
bijendoek:
bi-jǝdōk (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Het doek dat om de korf wordt gewonden en dat aan de korfwand wordt vastgezet met oognagels of pinnetjes. Soms (K 317a, L 384 en Q 15) gebruikt men hiervoor een jutezak. Het doek moet in elk geval luchtig zijn. [N 63, 104a; monogr.] || Het doek dat op de plaats waar de beide korven bij het jagen met de openingen tegen elkaar komen, om de korven wordt gewonden. In L 330 gebruikt men hiervoor een oude jutezak. [N 63, 87b; monogr.]
II-6
|
28409 |
bijenhal |
bijenhal:
bejǝhal (L289p Weert),
bęjǝhal (L289p Weert),
bijhal:
bejhal (L289p Weert),
bi.jhal (L289p Weert),
hal:
hal (L289p Weert),
stal:
stal (L289p Weert)
|
Gebouw waarin korven of kasten geplaatst worden als beschutting tegen regen en wind. In de loop van de tijden zijn er verschillende vormen geweest van een bijenstand of bijenhal. De vorm hing af van het al of niet voorhanden zijn van een natuurlijke beschutting en het materiaal dat de natuur in de omgeving ter beschikking stelde. Gewoonlijk is de bijenstand een rechthoekig bouwsel met een open zijde die meestal in zuidoostelijke richting is geplaatst. Verder zijn er een achterwand, zijwanden, een bodemplank en dak plus afdak. Beschutting en zonlicht zijn belangrijk voor een bijenstand. Voor korven en kasten met achterbehandeling heeft de stal of stand de nodige voordelen. Voor de moderne kasten met bovenbehandeling is een stal niet meer nodig. Deze kasten worden vrij opgesteld. [N 63, 11a; N 63, 2a; N 63, 2; JG 1b + 2c; JG 2b-5; L 1a-m; S 3; R 3, 41; Ge 37, 150; A 9, 5; monogr.]
II-6
|