21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (L289p Weert)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
schippere (L289p Weert)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32855 |
schitbossen |
schijtbossen:
sxīt˱bø̜s (L289p Weert)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
25045 |
schitteren |
lichten:
leechte (L289p Weert),
schijnen:
schieene (L289p Weert)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
vootgetreet (L289p Weert),
vootgetuug (L289p Weert)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schoen:
sxun (L289p Weert),
schoentje:
schoentje (L289p Weert),
sxuntjǝ (L289p Weert)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schoon (L289p Weert, ...
L289p Weert),
schoôn (L289p Weert)
|
schoen || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
jol:
[sic] [Van Dale: jol1, 1. licht roei- en zeilvaartuig met scherpe voor- en platte achtersteven; 2. naam van de kleinste sloep op oorlogs- en andere schepen]
jalle (L289p Weert),
trapper:
trappers (L289p Weert)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26503 |
schoenarm |
speelhout:
spȳlhǫwt (L289p Weert)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
schoonbörstel (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|