e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sluiten (van grond) toe slaan: towsloan (Weert) hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)] III-4-4
sluitklep klep: klep (Weert), Uitsl. NO.  klap (Weert), presenteerblad: presenteerblaad (Weert) klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)] || klep van kinderbroek III-1-3
sluitlusjes oogjes: ȳxskǝs (Weert) Rieten lusjes die als sluiting dienen. Het vervaardigen van het sluitlusje wordt in Stokkem (L 423) snuitje maken (snȳtskǝ mākǝ) genoemd. [N 40, 93] II-12
sluitmand sluitmand: slū.tmaŋ (Weert  [(hierin bewaarde de meid haar kleren als ze in een betrekking ging)]  ) In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.] II-12
sluitriem sluitstukje: slutstø̜kskǝ (Weert) Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13] I-10
sluitring rivet: rǝvęt (Weert) Rond metalen schijfje met in het midden een gat, dat onder een moer of de kop van een schroef wordt gelegd om het drukoppervlak te vergroten. [N 54, 37c; N 100, 18 add.; monogr.] II-12
sluitspeld sluitspeld: sloeetspel (Weert) sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)] III-2-2
sluitsteen sluitsteen: slūtstęjn (Weert), sluitstuk: slūtstø̜k (Weert) De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.] II-9
sluitstuk van de asstroppen brug: brø̜k (Weert) Verbindingsstuk waarmee de asstroppen met behulp van moeren en bouten om het asblok heen gesloten worden. Zie ook afb. 195. [N G, 48c] II-12
slurpen slobberen: slobbere (Weert), slurpen: slurpe (Weert), slurrepe (Weert), slörpe (Weert, ... ), slörrepe (Weert), zabberen: zabbere (Weert) je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)] III-2-3