24943 |
sluiten (van grond) |
toe slaan:
towsloan (L289p Weert)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18542 |
sluitklep |
klep:
klep (L289p Weert),
Uitsl. NO.
klap (L289p Weert),
presenteerblad:
presenteerblaad (L289p Weert)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)] || klep van kinderbroek
III-1-3
|
32533 |
sluitlusjes |
oogjes:
ȳxskǝs (L289p Weert)
|
Rieten lusjes die als sluiting dienen. Het vervaardigen van het sluitlusje wordt in Stokkem (L 423) snuitje maken (snȳtskǝ mākǝ) genoemd. [N 40, 93]
II-12
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slū.tmaŋ (L289p Weert
[(hierin bewaarde de meid haar kleren als ze in een betrekking ging)]
)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
33957 |
sluitriem |
sluitstukje:
slutstø̜kskǝ (L289p Weert)
|
Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13]
I-10
|
32077 |
sluitring |
rivet:
rǝvęt (L289p Weert)
|
Rond metalen schijfje met in het midden een gat, dat onder een moer of de kop van een schroef wordt gelegd om het drukoppervlak te vergroten. [N 54, 37c; N 100, 18 add.; monogr.]
II-12
|
20168 |
sluitspeld |
sluitspeld:
sloeetspel (L289p Weert)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
30116 |
sluitsteen |
sluitsteen:
slūtstęjn (L289p Weert),
sluitstuk:
slūtstø̜k (L289p Weert)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|
32228 |
sluitstuk van de asstroppen |
brug:
brø̜k (L289p Weert)
|
Verbindingsstuk waarmee de asstroppen met behulp van moeren en bouten om het asblok heen gesloten worden. Zie ook afb. 195. [N G, 48c]
II-12
|
20491 |
slurpen |
slobberen:
slobbere (L289p Weert),
slurpen:
slurpe (L289p Weert),
slurrepe (L289p Weert),
slörpe (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
slörrepe (L289p Weert),
zabberen:
zabbere (L289p Weert)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|