31272 |
smeedhamer, handhamer |
smeedhamer:
smī.jhāmǝr (L289p Weert),
stuikhamer:
st ̇ukhāmǝr (L289p Weert)
|
In het algemeen een hamer die de smid gebruikt bij het werk aan het aambeeld. De steel van de smeedhamer kan lang of kort zijn. Eén kant van de kop van de hamer, de baan, is doorgaans vlak of enigszins bol uitgevoerd, de andere, de pen, wigvormig. De pen kan in de richting van de steel staan, maar ook dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 33. Volgens de invuller uit Q 5 kon iedere hamer als smidshamer worden gebruikt. De zwaarte van de hamer was afhankelijk van het soort werk. Zie voor het woordtype stuikhamer (L 289) ook de toelichting bij het lemma "stuiken". [N 33, 67-68; monogr.]
II-11
|
31281 |
smeedtang |
platte tang:
platǝ taŋ (L289p Weert),
tang:
taŋ (L289p Weert)
|
In het algemeen de tang waarmee tijdens het smeden stukken metaal worden vastgehouden en verplaatst. Om een werkstuk in de bekken van de tang vast te klemmen worden de benen van de smeedtang met behulp van een ring of haak gesloten gehouden. Zie ook het lemma "tangring, tanghaak". Smeedtangen zijn doorgaans van gesmeed ijzer vervaardigd en worden vaak door de smid zelf gemaakt. Zij kunnen dan ook veel verschillende vormen en afmetingen hebben die meestal bepaald worden door de werkstukken die er mee moeten worden vastgehouden. Zie ook afb. 39 en 40. [N 33, 34a-b; N 33, 380; N 66, 24; monogr.]
II-11
|
26231 |
smeerbakje |
smeerbak:
smīrbak (L289p Weert),
vetbakje:
vęt˱bɛkskǝ (L289p Weert)
|
Het bakje met olie dat onder het uiteinde van de molenas is bevestigd. Aan het uiteinde van de as is een kettinkje vastgemaakt, dat bij elke omwenteling in het oliebakje gedoopt wordt en op deze wijze olie op de taats of op het pineind brengt. Zie ook afb. 48. [N O, 10t]
II-3
|
18978 |
smeerpoes |
klamot:
cf. WNT VII,2 s.v. "klamot". Aanm. voor vla. klamot in andere betekenissen (o.a. "vuile slons") Zie ook CV
klaamót (L289p Weert),
onnut:
onnöt (L289p Weert),
sjappie:
sjappie (L289p Weert),
vetjaap:
vetjaep (L289p Weert),
vetkanis:
vétkaanes (L289p Weert),
vetkei:
vetkei (L289p Weert),
vétkej (L289p Weert),
vetzak:
vetzak (L289p Weert),
vuilik:
voellek (L289p Weert)
|
deugniet, vuilpoes, waardeloos persoon || iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || smeerpoes || smeerpoets || vuilpoets
III-1-4
|
26027 |
smeerstijlen |
keerstijlen:
kīrsti.lǝ (L289p Weert)
|
De twee verticale balken aan weerskanten van de hals van de molenas, tussen de windpeluw en de wolf. [N O, 28f; A 42A, 86]
II-3
|
24701 |
smeerwortel |
heilbeen:
symphytum officinale; geneeskrachtige plant
heilbein (L289p Weert)
|
smeerwortel
III-4-3
|
19073 |
smeken |
bidden:
baeje (L289p Weert)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24886 |
smele |
smele:
smēliǝ (L289p Weert)
|
Deschampsia Beauv. In het gebied van het WLD komen van deze grassoort met wijduitstaande aren twee soorten vrij algemeen voor: de ruwe smele (Deschampsia cespitosa (L.) Beauv.) en de hierbij afgebeelde bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.) De eerste komt in pollen voor op vochtige gronden en wordt 30 tot 150 cm hoog; de tweede op droge gronden en wordt 30 tot 70 cm hoog. De benamingen slaan in sommige plaatsen speciaal op de halmen.
I-5
|
20924 |
smeren |
smeren:
smere (L289p Weert)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
19421 |
smeulen |
ameren:
om het vuur te houden werd \'s avonds \'n turf gestookt die dikwijls \'s morgens ook nog aomerdje
ōͅmərə (L289p Weert),
gloeien:
gluuje (L289p Weert),
smeulen:
smuule (L289p Weert)
|
vonken || Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|