e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snauwen, grauwen bitsen: bitse (Weert), grauwelen: grauwələ (Weert), grauwen: grauwe (Weert), snauwen: snauwe (Weert), snauwə (Weert) bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] || grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)] III-1-4
snavel bek: bek (Weert), snavel: snavel (Weert) snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)] III-4-1
snede van het blad van de zeis snede: snēi̯ (Weert), waat: wǭ.ǝt (Weert) De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.] I-3
snee brood snede: snij (Weert), sníe‧j (Weert) snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)] III-2-3
sneep koemoel: vis  kowmoel (Weert), sneep: WLD  sneep (Weert) Hoe noemt u de sneep: een beenvis met een blauwzwarte rug en rossige vinnen; de bovenkaak steekt boven de onderkaak uit (sneep, koemuil, streepaal, meerkat, weerkat, melkoors, blag) [N 83 (1981)] || sneep (vis) III-4-2
sneeuwbal sneeuwbal: snieebal (Weert), snieebel goeze (Weert) Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)] || Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)] III-3-2
sneeuwbui sneeuwbui: snieëbuj (Weert), snie’jbui (Weert) sneeuwbui || sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)] III-4-4
sneeuwen sneeuwen: sneejje (Weert), sneje (Weert, ... ), snieje (Weert), snijje (Weert), - Weerts (ook wel stadweerts genoemd) en Buitenijen (= de kerkdorpen rondom de stadskern: snietj, sniedje, gesnietj; - het Nederweerts en het Ospels: sni-jtj, sni-jdje, gesni-jtj. ps. JK nakijken!  sni-jje (Weert) sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] III-4-4
sneeuwklokje naaksmannetje: -  naaksmenkes (Weert), mv.  naaksmenkes (Weert), ± Veldeke  naaksmenkes (Weert), sneeuwklokje: ± Veldeke  snieeklòkske (Weert) sneeuwklokje || Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)] III-4-3
sneeuwx sneeuw: sneej (Weert), snie-e (Weert), sniee (Weert), snieë (Weert, ... ), snie’j (Weert), sniè (Weert), snië (Weert) sneeuw [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)] III-4-4