19361 |
snauwen, grauwen |
bitsen:
bitse (L289p Weert),
grauwelen:
grauwələ (L289p Weert),
grauwen:
grauwe (L289p Weert),
snauwen:
snauwe (L289p Weert),
snauwə (L289p Weert)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] || grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24244 |
snavel |
bek:
bek (L289p Weert),
snavel:
snavel (L289p Weert)
|
snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snede:
snēi̯ (L289p Weert),
waat:
wǭ.ǝt (L289p Weert)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
20523 |
snee brood |
snede:
snij (L289p Weert),
sníe‧j (L289p Weert)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24388 |
sneep |
koemoel:
vis
kowmoel (L289p Weert),
sneep:
WLD
sneep (L289p Weert)
|
Hoe noemt u de sneep: een beenvis met een blauwzwarte rug en rossige vinnen; de bovenkaak steekt boven de onderkaak uit (sneep, koemuil, streepaal, meerkat, weerkat, melkoors, blag) [N 83 (1981)] || sneep (vis)
III-4-2
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
snieebal (L289p Weert),
snieebel goeze (L289p Weert)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)] || Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
snieëbuj (L289p Weert),
snie’jbui (L289p Weert)
|
sneeuwbui || sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
sneejje (L289p Weert),
sneje (L289p Weert, ...
L289p Weert),
snieje (L289p Weert),
snijje (L289p Weert),
- Weerts (ook wel stadweerts genoemd) en Buitenijen (= de kerkdorpen rondom de stadskern: snietj, sniedje, gesnietj; - het Nederweerts en het Ospels: sni-jtj, sni-jdje, gesni-jtj. ps. JK nakijken!
sni-jje (L289p Weert)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
naaksmannetje:
-
naaksmenkes (L289p Weert),
mv.
naaksmenkes (L289p Weert),
± Veldeke
naaksmenkes (L289p Weert),
sneeuwklokje:
± Veldeke
snieeklòkske (L289p Weert)
|
sneeuwklokje || Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sneej (L289p Weert),
snie-e (L289p Weert),
sniee (L289p Weert),
snieë (L289p Weert, ...
L289p Weert),
snie’j (L289p Weert),
sniè (L289p Weert),
snië (L289p Weert)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|