18088 |
spit |
kramer:
krieëmer (L289p Weert)
|
spit
III-1-2
|
22535 |
spitse eind van een ei |
spitse kant:
spitse kent (L289p Weert)
|
Het spitse eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33589 |
spitskool |
spitskool:
± WLD
spitskoeel (L289p Weert)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
scheermuis:
schaermoês (L289p Weert),
spitsmuis:
WLD
spítsmoes (L289p Weert)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)] || spitsmuis
III-4-2
|
32749 |
spitten |
omdoen:
ømdōn (L289p Weert),
omspaden:
øm[spaden] (L289p Weert),
spaden:
spāi̯ǝ (L289p Weert)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
ieeëwigmoos (L289p Weert),
-
ieëwigmoos (L289p Weert)
|
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
± WLD
gaffel (L289p Weert)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22162 |
spoel |
hoes:
hoees (L289p Weert)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): spoel (1) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
25852 |
sponnen |
sluiten:
slūtǝ (L289p Weert)
|
Vaten met behulp van een spon afsluiten. [N 35, 92]
II-2
|
19806 |
spons |
spons:
spo.ns (L289p Weert),
spuəns (L289p Weert)
|
spons || spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|