23602 |
sprenkelen met de wijwaterkwast |
zengelen:
zaengele (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Met de wijwaterskwast sprenkelend door de kerk gaan, de besprenkeling met wijwater aan het begin van de hoogmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21534 |
spreuk |
spreuk:
spruuk (L289p Weert)
|
Noem het (dialect)woord voor: een uiting zoals: "oordeel niet, opdat ge niet geoordeeld wordt"? [spreuk] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
sprīnge (L289p Weert)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34409 |
springlap |
bokkenlapje:
bokǝlɛpkǝ (L289p Weert)
|
Lap of stuk zakkenstof onder de buik van een mannelijk schaap gebonden. Hierdoor verhindert men dat de bok kan dekken. [N 19, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
24609 |
springzaad |
balsemien:
± Veldeke
balsemien (L289p Weert)
|
Balsemien (impatiëns balsemina). De bovenste bladeren niet in kransen om de stengel. De stengel groeit rechtopstaand, meestal weinig vertakt en ongeveer 1/2 m hoog of lager. De bloemen zijn rood, wit of gevlekt, haast altijd …gevuld", alleenstaand of in g [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24382 |
sprinkhaan |
hooispringer:
hoeejspringer (L289p Weert),
hoeëjsprînger (L289p Weert),
hoijespringer (L289p Weert),
hooejspringer (L289p Weert),
predikant:
add. bij L 318
spirtelkant (L289p Weert),
sprinkhaan:
sprînkhaan (L289p Weert)
|
sprinkhaan [DC 07 (1939)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sprôêtele (L289p Weert),
sprôêtels (L289p Weert),
sproeten:
sproeete (L289p Weert),
sproet(e) (L289p Weert),
sproete (L289p Weert),
sprôête (L289p Weert),
sproetselen:
sprootzele (L289p Weert)
|
sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
(hout) rapen:
hout rape (L289p Weert),
hout knippen:
hout knippe (L289p Weert),
hout zoeken:
hout zeuke (L289p Weert)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
verhaaltje:
verhölke (L289p Weert),
vertelseltje:
vertelselke (L289p Weert)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21007 |
spruiten |
spruitbalken:
spruǝt˱bɛlǝk (L289p Weert),
spruiten:
sproete (L289p Weert),
sprūtǝ (L289p Weert),
spruitjes:
spruutjes (L289p Weert, ...
L289p Weert),
spruitkool:
sproe‧tkoe‧l (L289p Weert)
|
De twee dwarsbalken - een korte en een lange - die door de molenkap lopen en daar aan weerszijden uitsteken. Aan de uiteinden van de spruiten zijn de schoren bevestigd. Zie ook afb. 25 en 26. [N O, 52a; Sche 27; A 42A, 86] || spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
II-3, III-2-3
|