33847 |
stapvoets gaan |
(stapvoets) gaan:
gǭn (L289p Weert),
stappen:
stapǝ (L289p Weert)
|
De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a]
I-9
|
26273 |
staven |
staven:
stāvǝ (L289p Weert),
stę̄f (L289p Weert)
|
De spijlen van het rondsel of van de wieg in zowel de water- als de windmolen. Zie ook afb. 58. In de meeste watermolens uit het onderzoeksgebied was het rondsel vervangen door een, vaak metalen, kamrad. De benamingen voor de kammen van dit soort raderen zijn geplaatst in het lemma ɛkammenɛ.' [N O, 14b; N O, 50f; Vds 92; Jan 103; Coe 83]
II-3
|
21260 |
steeg, steegje |
steeg, steegje:
steeg (L289p Weert)
|
steegje; Hoe noemt men een smal - tussen de huizen? [DC 31 (1959)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
steek:
steek (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
stè:k (L289p Weert)
|
een steek (van een mes) [ZND 31 (1939)] || steek [SGV (1914)] || steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel in twee punten uitloopt (zoals de militarie steek) [suuberood, severo, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-2, III-1-3
|
25990 |
steekband, standvink |
kortvink:
kǫrt˲veŋk (L289p Weert),
langvink:
laŋveŋk (L289p Weert),
schruutbalk:
sxrȳtbalǝk (L289p Weert),
standvink:
stant˲veŋk (L289p Weert)
|
Elk van de acht schuine steunbalken die de standerd steunen. Zie ook afb. 12. De woordtypen stut (K 357, P 51) en schruutbalk (l 289) worden in de betreffende plaatsen ook gebruikt als benaming voor de binnenste en de buitenste steekband. [N O, 42d; N O, 42e; N O, 42f; Sche 13; A 42A, 90 add.; A 42A, 91]
II-3
|
31907 |
steekbeitel |
steekbeitel:
stē̜k˱bęjtǝl (L289p Weert)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|
26953 |
steekschop |
pan:
pan (L289p Weert),
schup:
sxø̜p (L289p Weert),
spijker:
spīkǝr (L289p Weert),
steekschup:
stē̜ksxø̜p (L289p Weert)
|
De schop waarmee men het graafwerk verricht. Woordtypen als 'steekschup', 'graafschup' en 'spade' verwijzen waarschijnlijk naar een schop met een vlak, aangescherpt blad, dat min of meer in het verlengde van de steel is geplaatst, terwijl termen als 'platte schup', 'bats', 'pan' en 'schuitje' eerder op een schop met een wat groter blad duiden. [N 30, 26b; monogr.]
II-9
|
31533 |
steeksleutel |
steeksleutel:
stē̜kslȳtǝl (L289p Weert
[(enkele en dubbele bek)]
)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel met open bek die wordt gebruikt voor het vast- en losdraaien van moeren. De steeksleutel kan enkel of dubbel zijn uitgevoerd. In het laatste geval hebben de twee bekken direct op elkaar volgende afmetingen. In tegenstelling tot de ringsleutel kan men met de steeksleutel de bout of moer aan de zijkant vastgrijpen. Zie ook afb. 197. Het woordtype gassleuter (P 47) is specifiek van toepassing op een platte steeksleutel die wordt gebruikt voor werkzaamheden aan gasleidingen. Zie ook afb. 197d. [N 33, 300a-c; N 64, 78a; monogr.]
II-11
|
27329 |
steel |
geselstek:
gęi̯sǝlstɛk (L289p Weert),
smikkestek:
smekǝstɛk (L289p Weert)
|
Het doorgaans houten deel van de zweep dat de voerman in de hand houdt en waaraan het zweepsnoer (cf. lemma Snoer) bevestigd is. [N 13, 95a; monogr.]
I-10
|
32911 |
steel van de hooihark |
steel:
stīǝl (L289p Weert)
|
De steel van de houten hooihark; zie de toelichting bij het lemma ''hooihark'' en afbeelding 11, a. Men vindt ook wel stelen die uit een gevorkte tak zijn gesneden, en daarmee de stevigheid verkrijgen die men anders door de verbindingsstukken tot stand brengt; vandaar de vork-benamingen aan het einde van het lemma. [N 18, 92a]
I-3
|