32215 |
stelpin van de spaakzwei |
veer:
vē̜r (L289p Weert)
|
De verstelbare pin van de spaakzwei waarmee de hellende stand ten opzichte van de naaf wordt bepaald. Bij sommige wagenmakers, bijvoorbeeld in Echt (L 381) en Limbricht (L 434) was dit onderdeel van de spaakzwei van hout vervaardigd. In Echt (L 381) was het van een maatindeling voorzien. Ook de woordtypen speekveer, spekenveer en veer duiden eerder op een houten latje. [N G, 21b]
II-12
|
22367 |
stelt |
stelt:
stelt (L289p Weert),
stêlt (L289p Weert)
|
Elk van de beide staken met een dwarsklamp waarop men de voet zet en die gebruikt worden om daarmee grotere stappen te doen [stelt, staak, schaats]. [N 88 (1982)] || Stelt.
III-3-2
|
22663 |
stemvork |
stemgaffeltje:
stumgeffelke (L289p Weert)
|
Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19893 |
stenen omheining |
muur:
moor (L289p Weert),
schutting:
sxøͅteŋ (L289p Weert)
|
een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)] || schutting
III-2-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
driekroonse pot:
driekroonse pot (L289p Weert),
keulse pot:
kuulse pot (L289p Weert),
pot:
pot (L289p Weert)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)] || pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
29923 |
stenendrager |
sjouwer:
šǫwǝr (L289p Weert)
|
De handlanger die speciaal belast is met het aandragen van de metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haken geplaatste termen het lemma 'handlanger'. [N 30, 2d; N 31, 16b; monogr.]
II-9
|
30005 |
sterke mortel |
sterke spijs:
stɛrkǝ spīs (L289p Weert),
tras:
tras (L289p Weert)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
20323 |
sterven |
afpikken:
aafpikke (L289p Weert),
doodgaan:
doeed goan (L289p Weert),
doe‧d gaon (L289p Weert),
WLD
doud goan (L289p Weert),
kapotgaan:
kǝpot˲gǭn (L289p Weert),
WLD
kepot goan (L289p Weert),
sterven:
sterreve (L289p Weert, ...
L289p Weert),
stêrreve (L289p Weert)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || doodgaan, iets opgeven || Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)] || sterven || sterven van een mens [N 38 (1971)] || sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 96D (1989)]
I-11, III-2-2, III-4-2
|
24822 |
sterven van een plant |
kapot gaan:
kepot gaon (L289p Weert),
verdorren:
verdōrre (L289p Weert)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|
24059 |
stervensgebed |
doodsgebed:
doeedsgebaeje (L289p Weert)
|
Een gebed voor een stervende, "stervensgebed"[sjtervejebed]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|