e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stoppelland stoppelland: stǫpǝlant (Weert) Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.] I-4
stoppelland ploegen dreeg ploegen: [dreeg ploegen] (Weert), stoppelen: stǫpǝlǝ (Weert) Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 √§ 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afge√´gd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.] I-1
stoppels stoppelen: stǫpǝlǝ(n) (Weert) De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.] I-4
stopverf stopverf: stǫk˲vɛrǝf (Weert) Soort deeg vervaardigd van krijt, loodwit en lijnolie, dat wordt gebruikt voor het dichtmaken van spijkergaten en scheuren in het houtwerk en het aanstoppen van glasruiten. [N 67, 28a; monogr.] II-9
stormeinde stormeind: stǫrǝmentj (Weert) De zijde van de molenkast waar de roeden zitten en die meestal naar de wind gekeerd staat. Zie ook afb. 18. [N O, 44a; A 42A, 96; Sche 20; N O, 45a; A 42A, 94] II-3
stormlijn stormlijn: stǫrǝmli.n (Weert) De langste van de twee, drie of vier slaglijnen waarmee de zeilen in geheel opgerolde toestand worden vastgelegd. Het woordtype half koordje (l 374) is opmerkelijk. De invuller kende als benaming voor de ɛhalflijnɛ echter ɛklein koordjeɛ. Zie ook de lemmata ɛkoordjeɛ en ɛhalflijnɛ.' [N O, 5i; N O 5f, A 42A, 71; A 42A, 71 add.] II-3
stormx storm: storrem (Weert), tempeest: tempieest (Weert), tempîêst (Weert), windhoos: windjhoes (Weert) storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)] III-4-4
stortkar aardkar: ē̜rtkɛr (Weert), kipkar: kipkɛr (Weert), korte kar: kǫrtǝ kɛr (Weert), slagbak: slāx˱bak (Weert), slagkar: slāxkęr (Weert), slāxkɛr (Weert) Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.] I-13
stoten duwen: douwe (Weert), stoten: stoeete (Weert), stoite (Weert), stuǝtǝ (Weert), stōtǝ (Weert), stuiken: stoeeke (Weert) Het schokken van de reminrichting bij te straf afremmen. [N O, 13b] || stoten, stuiken [SGV (1914)] || Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)] II-3, III-1-2
stoutmoedig alles durven: alles dörreve (Weert, ... ), voor de duivel nog niet bang: vōr den duuwel noch neet bang (Weert, ... ) heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)] III-1-4