18623 |
strooien dameshoed |
strooien hoed:
stroejen hoed (L289p Weert),
strōōjen hoed (L289p Weert),
zonnehoed:
zonnehoed (L289p Weert)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
stroeje hoed (L289p Weert),
stroejenhoed (L289p Weert),
strōōjenhoed (L289p Weert)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
stroetsel (L289p Weert),
strutsǝl (L289p Weert),
strūi̯sǝl (L289p Weert),
strouwsel:
strau̯tsǝl (L289p Weert),
strǫu̯sǝl (L289p Weert),
strǫu̯tsǝl (L289p Weert)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] || het strooisel in de hokken (algemene benaming)? [N 93 (1983)]
I-11, III-3-2
|
34278 |
strooisel in de potstal |
blader:
blāǝr (L289p Weert),
dennenspellen:
dɛnǝspɛlǝ (L289p Weert),
rissen:
resǝ (L289p Weert)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
26201 |
stroomlijnwiek |
stroomlijnwiek:
stroomlijnwiek (L289p Weert)
|
Wiek waarvan de roede voorzien is van een stroomlijnbekleding. Stroomlijnwieken zijn ontwikkeld door ir. P.L. Fauël, Van Bussel en Dekker. [N O, 6d]
II-3
|
20956 |
stroop |
kruid:
kr ̇ūt (L289p Weert),
kru.t (L289p Weert),
kruidje:
krytjǝ (L289p Weert),
stroop:
strǫǝp (L289p Weert)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
25861 |
stroopstoker |
kruidperser:
kru.tpø̜rsǝr (L289p Weert)
|
De man die stroop maakt. [N 57, 2; monogr.]
II-2
|
25859 |
stroopstokerij |
strooppers:
struǝppø̜rs (L289p Weert)
|
Het bedrijf waar men stroop maakt. [N 57, 1a; monogr.]
II-2
|
18251 |
stropdas |
das:
das (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kravat (<fr.):
krevat (L289p Weert),
Vgl. Fr. cravate.
krevat (L289p Weert),
schlips (du.):
slieps (L289p Weert, ...
L289p Weert),
Vgl. Du. Schlips.
slieps (L289p Weert)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] || stropdas || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30476 |
stropoppen |
poppen:
popǝ (L289p Weert)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|