18072 |
struma |
krop:
krop (L289p Weert)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
bezetter:
bǝzętǝr (L289p Weert),
stucadoor:
støkǝdūr (L289p Weert)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
24834 |
stuifmeel |
bijenbroed:
bi.jǝbru.t (L289p Weert),
stuifmeel:
stø̜jfmę̄l (L289p Weert)
|
Het eiwitten- en vettengedeelte van het bijenvoedsel. Het wordt door de haalbijen uit de mannelijke geslachtsceldragers van een plant gehaald. [N 63, 43a; Ge 37, 143]
II-6
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
molenstof:
[molen]stōf (L289p Weert),
stuifmeel:
styf[meel] (L289p Weert)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
25138 |
stuifsneeuw |
dunne sneeuw:
dunne snie’j (L289p Weert),
jaagsneeuw:
jaagsniee (L289p Weert),
jaagsniè (L289p Weert),
motsneeuw:
motsniee (L289p Weert),
motsnie’j (L289p Weert),
stuifsneeuw:
stuufsniee (L289p Weert),
stuufsnie’j (L289p Weert)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
stuifzand:
stuufzand (L289p Weert),
vliegzand:
vleegzand (L289p Weert)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24598 |
stuifzwam |
poffer:
± Veldeke
poffer (L289p Weert)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22362 |
stuiken |
in het putje doen:
Sub pötje.
int pötje doon (L289p Weert)
|
Knikkers in een kuiltje mikken.
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
de stoeepe hebbe (L289p Weert),
de stoeepe krieege (L289p Weert),
stoeep (L289p Weert)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25375 |
stuiptrekken |
stuiptrekken:
stuptrē̜kǝ (L289p Weert),
zenuwtrekken:
zīnøwtrękǝ (L289p Weert)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|