24718 |
bladerloze boom |
naakse boom:
± WLD
naakse boum (L289p Weert)
|
Een boom zonder bladeren (ijlboom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
28649 |
bladhoning |
bladhoning:
blāthu.neŋ (L289p Weert)
|
Het zoete, kleverige vocht op takken en bladeren, afkomstig van bepaalde luizen, dat de bijen soms naar hun korven of kasten brengen. Bladhoning is vaak zeer donker van kleur. In drachtpauzes kan bladhoning de bijen soelaas bieden. [N 63, 113; N 63, 112b; monogr.]
II-6
|
33504 |
bladkool, snijkool |
eeuwig moes:
splijtkool
ieëwig moos (L289p Weert),
los hoofdje:
loos hutje (L289p Weert)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
aardgal:
mv.
aertgalle (L289p Weert),
paardebloem
aerdgalle (L289p Weert)
|
paardebloem, bladrozet van || suikerij, wilde
III-4-3
|
21835 |
bladzijde |
blad:
blaad (L289p Weert)
|
ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19978 |
blaffen |
bellen:
beule (L289p Weert),
blaffen:
blaffe (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
blaffen [SGV (1914)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blōͅkər (L289p Weert),
nachtkaars:
nachtkers (L289p Weert)
|
Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)] || luchter
III-2-1
|
28455 |
blanke raat |
nieuw(e) raat:
(mv)
now rǭtǝ (L289p Weert)
|
De in mei gemaakte blanke of maagdelijke raat of raten die nog niet voor broeden hebben gediend. De raat is nog wit van kleur. [N 63, 13f]
II-6
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
geeloog:
gaeloug (L289p Weert),
maaskets:
WLD
maaskets (L289p Weert),
maasruts:
WLD
maasruts (L289p Weert),
ruts:
ruts (L289p Weert),
WLD
ruts (L289p Weert)
|
blankvoorn || Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)] || voorn
III-4-2
|
29838 |
blaren |
blaren:
blǭrtj (L289p Weert)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|