23820 |
blasiuszegen |
blasiuszengel:
blaozijeszeingel (L289p Weert),
blasiusszeingel (L289p Weert),
blasiuszaengel (L289p Weert)
|
De Blasiuszegen waarbij de priester twee kaarsen kruiselings vasthoudt. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
25398 |
blauw slachten |
versnijden:
vorsnejǝ (L289p Weert)
|
Als de huid van het rund niet zorgvuldig wordt losgesneden, blijft er soms vet aan vastzitten, waardoor de blauwachtig gekleurde bovenlaag van het vlees dat op het rund blijft kleven, bloot komt te liggen. Omdat gevraagd was naar een uitdrukking voor dit "blauw slachten", komen er verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 28, 54]
II-1
|
24121 |
blauwborstje |
blauwborstje:
blauwborsje (L289p Weert),
blauwbòrsje (L289p Weert)
|
blauwborst || blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
-
boschbie-ere (L289p Weert, ...
L289p Weert),
molsbeer:
molsbere (L289p Weert),
môlsbieër (L289p Weert),
-
molsbie-e-re (L289p Weert, ...
L289p Weert),
molsbier (L289p Weert, ...
L289p Weert),
molsbieër (L289p Weert, ...
L289p Weert),
waalsbeer:
waolsbieër (L289p Weert),
woalsbeer (L289p Weert)
|
blauwe bosbes [DC 13 (1945)] || bosbes || bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)] || bosbes, blauw || boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
blauwe reiger:
blauwe reiger (L289p Weert),
reiger:
reiger (L289p Weert)
|
reiger [SGV (1914)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
bromvlieg:
bromvleeg (L289p Weert),
dikke vlieg:
dikke vleeg (L289p Weert),
WLD
díkke vleeg (L289p Weert),
vleesvlieg:
vleisvleeg (L289p Weert)
|
bromvlieg (legt eieren in geslacht vlees) [DC 18 (1950)] || Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blau̯səl (L289p Weert)
|
zakje blauw, werd door de vrouwen gebruikt in de was. Deze kleurstof was verpakt in blauw-wit gestreepte pakjes. Na het spoelen van de was vplgde het bleken met zuiver water, waaraan men blauwsel als bleekmiddel toevoegde
III-2-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bleik (L289p Weert),
bleik as de doe‧d van ieperen (L289p Weert),
bleïk (L289p Weert),
hè ès zoe bleik (L289p Weert)
|
bleek [SGV (1914)] || bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)] || Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
17988 |
bleek zien |
wit als een sneeuwschijter:
wit as unne snie‧jschie‧ter (L289p Weert)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
bleek als de dood van ieperen:
bleik as de doe‧d van ieperen (L289p Weert),
snips kijken:
hè kiektj zoe snups (L289p Weert),
spits kijken:
hè kiektj spits (L289p Weert)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|