29824 |
bleke steen |
bleek gebakken brik:
blęjk ˲gǝbakǝ brek (L289p Weert)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
32485 |
blekijzer |
stroop:
strø̜jp (L289p Weert),
wissenstroop:
wesǝstrø̜jp (L289p Weert),
wesǝstrø̜p (L289p Weert)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
19344 |
blij |
blij:
blĕi (L289p Weert),
bli-j (L289p Weert)
|
blij [SGV (1914)] || blij, verheugd
III-1-4
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
plakken:
plekke (L289p Weert)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blieeve (L289p Weert),
blieve (L289p Weert),
trekken:
trekke (L289p Weert),
wachten:
wachte (L289p Weert)
|
blijven [ZND 25 (1937)] || ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22049 |
blijvende ontkleuring van een oog |
verkleurd oog:
verkluurtj aug (L289p Weert)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: blijvende ontkleuring van de ogen door pokken? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19696 |
blik |
blik:
bliǝk (L289p Weert)
|
Vertind dun plaatstaal, bladmetaal. [monogr.]
II-11
|
18109 |
blikaars |
uitslag:
oetslaag (L289p Weert),
zweertjes:
zwaerkes (L289p Weert)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker(d), blik, smet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem (L289p Weert),
het bliksem (L289p Weert),
bliksemstraal:
bliksumstraol (L289p Weert),
’n bliksemstraol (L289p Weert),
weerlicht:
wèrleechtj (L289p Weert, ...
L289p Weert),
wèèrleecht (L289p Weert)
|
bliksem [SGV (1914)] || bliksemen [ZND 21 (1936)] || bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)] || bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
19371 |
bliksemafleider |
bliksemafleider:
bliksemaafleier (L289p Weert)
|
Inrichting om de bliksem af te leiden en onschadelijk te maken; gewoonlijk een van het dak tot in de grond lopende metalen staaf (bliksemafleider, donderroede, donderkruit, donderspil) [N 79 (1979)]
III-2-1
|