18169 |
trui |
tricot (fr.):
damestricot (L289p Weert),
trico (L289p Weert),
tricot (L289p Weert),
Vgl. Fr. tricot.
triekoo (L289p Weert),
trui:
tröj (L289p Weert),
vrouwlutrui (L289p Weert),
truitje:
tröjke (L289p Weert)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
pokken:
pokǝ (L289p Weert),
tering:
tieering (L289p Weert)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tøi̯ǝrǝ (L289p Weert)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
klophout:
klophǫu̯t (L289p Weert)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tøi̯ǝrpǭl (L289p Weert)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tøi̯ǝr (L289p Weert)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuiertouw:
tyi̯ǝrtǫu̯ (L289p Weert),
tøi̯ǝrtǫu̯ (L289p Weert),
zeeltje:
zęi̯lkǝ (L289p Weert)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
tuigleer:
tȳxlę̄r (L289p Weert)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
19772 |
tuin |
hof:
hoaf (L289p Weert),
huəf (L289p Weert)
|
hof [SGV (1914)] || tuin
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
kniebonen:
kni-jboeën (L289p Weert),
± WLD
kni-jboeen (L289p Weert),
spekbonen:
± WLD
spekboeen (L289p Weert),
wollebonen:
mv.
wölleboeëne (L289p Weert),
wollewantjes:
wöllewantjes (L289p Weert)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)] || tuinbonen || tuinbonen, jonge || tuinboon
I-7
|