26203 |
van bussel-wiek |
van bussel:
van bussel (L289p Weert)
|
Wiek die voorzien is van een stroomlijnbekleding volgens het systeem van Van Bussel. Daarbij zijn op de plaats van het voorhek enige kleine spanten aangebracht waarop een bekleding van plaatijzer of aluminium is bevestigd. Het systeem wordt gebruikt in combinatie met zeilen. [N O, 6d]
II-3
|
23907 |
van de duivel bezeten |
van de duivel bezeten:
van den duuvel bezaete (L289p Weert)
|
Van de duivel bezeten [mit der duvel bezaese]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32484 |
van de struik af blekken |
wissen van de stok schillen:
wesǝ van dǝ stǫk sxɛ̄lǝ (L289p Weert)
|
Het pas in het voorjaar kappen en onmiddellijk daarna blekken van wissen. [N 40, 35]
II-12
|
20474 |
van hoge afkomst |
van deftige komaf:
van deftige komaaf (L289p Weert),
van hoge komaf:
oud
van hōēg komaaf (L289p Weert)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
19236 |
van katoen geven |
erom aangaan:
der um aan goan (L289p Weert),
van jetje geven:
van jētje gaeve (L289p Weert),
van katoen geven:
van ketoeen gaeve (L289p Weert)
|
alle kracht inspannen om iets op tijd klaar te hebben [lament geven, buzze geven, kemp geven, draad geven, kletsoor geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33221 |
van uitlopers ontdoen |
(scheuten) afdoen:
āfdōn (L289p Weert),
pemen:
pēmǝ (L289p Weert)
|
Zoals in het vorige lemma is opgemerkt beginnen soms de aardappelen die in een kelder of kuil bewaard worden te schieten. Hier staan de benamingen voor het verwijderen van dergelijke uitlopers bijeen. Indien niet anders aangegeven is het object steeds "aardappelen". Voor de documentatie van scheuten, zie lemma Scheut, resp. Uitlopers Van Kuilaardappelen [N M, 17b; monogr.]
I-5
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rȳzǝlǝ (L289p Weert),
rȳǝzǝlǝ (L289p Weert)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
22355 |
van zijn plaats rollen |
omrollen:
umrolle (L289p Weert)
|
Van zijn plaats rollen, gezegd van een tol die uitgedraaid is [binnen, birzen, bizzen, brienen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26250 |
vang |
praam:
prām (L289p Weert),
vangwerk:
vaŋwęrǝk (L289p Weert)
|
Algemene benaming voor de gehele reminrichting aan het aswiel van windmolens. De vang bestaat uit een houten of stalen ring, al dan niet uit één stuk, die onder invloed van een zwaar gewicht, de vangbalk , om een houten wiel wordt geklemd. Het afremmen van de as met het gevlucht gebeurt aan de voet van de molen of op de zwichtstelling met behulp van het vangtouw. Zie ook afb. 51. Men onderscheidt twee typen vanginrichtingen, namelijk de blokvang en de hoepelvang. Tot de blokvang behoren de Vlaamse vang en de Hollandse vang of stutvang. De hoepelvang kan worden onderverdeeld in de houten- en stalen hoepelvang. Zie voor de benamingen van de diverse typen van vanginrichtingen de lemmata ɛhoepelvangɛ, ɛblokvangɛ, enz.' [N O, 12a; A 42A, 79; Sche 57; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26257 |
vangbalk |
praambalk:
prāmbalǝk (L289p Weert),
vangbalk:
vaŋbalǝk (L289p Weert)
|
De zware balk die de vang aantrekt. De vangbalk is met één uiteinde aan de vangezel bevestigd, terwijl het andere einde los hangt en op en neer kan bewegen. In de buurt van het vaste einde is de balk door middel van het lange sabelijzer met het sabelstuk van de vang verbonden. Zie ook afb. 51.4 en 53. [N O, 12l; A 42A, 80; monogr.]
II-3
|