17824 |
vangen |
vangen:
vange (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
vangke (L289p Weert)
|
vangen [DC 02 (1932)], [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
22352 |
vanger bij krijgertje spelen |
hem (zijn):
dae is um (L289p Weert),
vangerd:
vangerd (L289p Weert)
|
De persoon die vangt bij het krijgertje spelen [pakker, seseur]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26261 |
vanghaak |
molenbek:
myǝlǝbɛk (L289p Weert),
praamhaak:
prāmhǭk (L289p Weert),
vanghaak:
vanghaak (L289p Weert)
|
De van hout of ijzer vervaardigde haak waaraan de vangbalk in ruststand hangt. Zie ook afb. 51.8 en 53. [N O, 12o; A 42A, 82; monogr.]
II-3
|
22091 |
vangijzertje, vangklep aan duiventil |
drengel:
trengels (L289p Weert),
dringer:
dr[in}ger (L289p Weert),
dringers (L289p Weert)
|
Hoe heet de inrichting waardoor de duiven wel het hok binnen kunnen maar niet eruit, of omgekeerd? [N 93 (1983)] || Hoe heet een van de daarbij scharnierende draden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26264 |
vangketting |
vangketting:
vaŋkęteŋ (L289p Weert)
|
De ketting aan de vangstok waarmee men vanaf de grond of de stelling de vang kan bedienen. [N O, 12q; A 42A, 85]
II-3
|
26252 |
vangplank |
praamband:
prāmbant (L289p Weert),
vang:
vaŋ (L289p Weert)
|
Houten of metalen band om het vangwiel waarmee de molen tot stilstand kan worden gebracht. De houten vangplank is doorgaans aan de binnenzijde voorzien van zaagsneden en aan de buitenkant versterkt met een of twee metalen strippen. Zie afb. 50.1 [N O, 12b]
II-3
|
26262 |
vangstok |
vangstok:
vaŋstǫk (L289p Weert)
|
De stok die wordt gebruikt om de vangbalk op te lichten. Aan één uiteinde van de vangstok is het vangkoord vastgemaakt waarmee de vang bediend kan worden. Zie ook afb. 55. De functie van de vangstok is te vergelijken met die van de vangtrommel. Zie ook het lemma ɛvangtrommelɛ.' [N O, 12p; A 42A, 84]
II-3
|
26254 |
vangstukken |
vangstukken:
vaŋstø̜kǝ (L289p Weert)
|
De vier tot zes losse stukken hout waaruit de blokvang is opgebouwd. De vangstukken zijn in het algemeen met metalen beslagstukken, de maanijzers, aan elkaar bevestigd. Zie ook afb. 52. [N O, 12c]
II-3
|
26263 |
vangtouw |
kneltouw:
knęltǫw (L289p Weert),
praamtouw:
prāmtǫw (L289p Weert),
vangtouw:
vangtouw (L289p Weert)
|
Het touw aan de vangstok, waarmee men vanaf de grond of de stelling de vang kan bedienen. Zie ook afb. 51.9. [N O, 12q; N O, 12t; A 42A, 85; monogr.]
II-3
|
26265 |
vangtrommel |
trommel:
trǫmǝl (L289p Weert),
vangtrommel:
vaŋtrǫmǝl (L289p Weert)
|
Het rondsel, de windas of de katrol waarover de vangketting of het vangtouw loopt in molens zonder vangstok. Zie ook afb. 56. [N O, 12r; A 42A, 84 add.]
II-3
|