17684 |
bloedwei |
bloedwei:
bloedwei (L289p Weert)
|
hoe noemt men het waterachtige vocht van het bloed? [DC 09 (1940)]
III-1-1
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodworst (L289p Weert),
blootworst (L289p Weert),
bloowdworst (L289p Weert),
blôôdworst (L289p Weert),
veel bloed erin
bloodwòrst (L289p Weert),
zwarte worst waarin bloed verwerkt is die gebakken wordt
blootworst (L289p Weert)
|
bloedworst [N 06 (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloodzuger (L289p Weert),
bloótzuûger (L289p Weert),
bloedzuiker:
bloodzuker (L289p Weert),
bloodzuuker (L289p Weert),
WLD
bloodzuuker (L289p Weert)
|
bloedzuiger [SGV (1914)], [ZND 33 (1940)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
blȳi̯ (L289p Weert)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) blŭjt (L289p Weert),
blujje (L289p Weert),
blȳi̯ǝ (L289p Weert),
in bloei staan:
(-) stiet in bluj (L289p Weert)
|
bloeien || De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
bloom (L289p Weert),
blōm (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
bloem [SGV (1914)] || Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16]
II-1, II-3, III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L289p Weert),
bloom (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
bloem [SGV (1914)] || bloemen [RND]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bol:
± WLD
bo‧l (L289p Weert)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
bloomenhoof (L289p Weert)
|
bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24649 |
bloemknop |
knop:
± WLD
knop (L289p Weert)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|