23739 |
vijf wonden van christus |
kruiswonden:
kruuswonde (L289p Weert)
|
De vijf wonden, de kruiswonden van Christus [de vunnef wónde?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21610 |
vijf-guldenstuk |
gouden vijfje:
gouwe vijfje (L289p Weert),
vijfje:
viefke (L289p Weert)
|
vijf-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
kwartje (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)] || een muntstuk van 25 centimes (in België) [kwartje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20894 |
vijg |
vijg:
± WLD
viég (L289p Weert)
|
De eetbare, zoete, vlezge vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25354 |
vijl |
vijl:
vīl (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.] || In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-11, II-12
|
31371 |
vijlen |
vijlen:
vīlǝ (L289p Weert)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
25951 |
vijler |
lochtdraaier:
lǫxt˱drɛjǝr (L289p Weert)
|
Een molenaar die regelmatig draait zonder graan. [N O, 40c]
II-3
|
31373 |
vijlhandvat |
handvat:
hant˲vat (L289p Weert)
|
Van hout of kunststof vervaardigde handgreep die op de arend van de vijl wordt geplaatst. Zie ook het lemma "arend". [N 33, 105]
II-11
|
24961 |
vijver |
kuil:
koel (L289p Weert),
poel:
pool (L289p Weert),
vijver:
vīēver (L289p Weert),
vijvertje:
vrïverke (L289p Weert),
wijer:
wiǝr (L289p Weert),
wijertje:
wi-jerke (L289p Weert)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L289p Weert)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|