20944 |
vlees |
vlees:
vleis (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
vleisch (L289p Weert)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
25446 |
vlees conserveren |
in zout zetten:
en zǭt zētǝ (L289p Weert),
zouten:
zǭtǝ (L289p Weert)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
23942 |
vlees derven |
vasten:
vaste (L289p Weert)
|
Zich onthouden van vlees e.d., zich vlees e.d. ontzeggen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30802 |
vleeskant |
vleeskant:
vlęjskānt (L289p Weert)
|
De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b]
II-10
|
34130 |
vleeskoe |
vleeskoe:
vlɛi̯sku (L289p Weert)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maaj (L289p Weert, ...
L289p Weert),
WLD
maaj (L289p Weert)
|
made, vleeswormpje [N 26 (1964)] || made, worm
III-4-2
|
32553 |
vleesmand |
pakmand:
pakmaŋ (L289p Weert),
vleeskorf:
vlęjskorf (L289p Weert)
|
Mand waarin de slager vlees naar de markt of naar de klant bracht. [N 40, 95; N 40, 110; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 115]
II-12
|
25458 |
vleesmolen |
vleesmachientje:
vlēsmašīnkǝ (L289p Weert),
vleesmolentje:
vlęjsmȳlkǝ (L289p Weert)
|
Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.]
II-1
|
33117 |
vlegelband |
riem:
rēm (L289p Weert)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
kop:
kǫp (L289p Weert)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|