33113 |
vlegelstok |
geerd:
gɛ̄rt (L289p Weert)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
femelen:
feimele (L289p Weert),
flikflooien:
flikflooje (L289p Weert),
Van Dale: flikflooien, 1. met baatzuchtige bedoelingen vleien, kruipen; -2. aanhalerig liefkozen.
flikfloeije (L289p Weert),
in de kont kruipen:
inne ko‧nt knoeepe (L289p Weert),
met iemand op kallen:
met eeme op kalle (L289p Weert),
stroop smeren:
stroeep smieere (L289p Weert)
|
flikflooien [SGV (1914)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
kontenkruiper:
kontekroeper (L289p Weert),
ko‧ntekroeeper (L289p Weert)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] || een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34378 |
vleiwoord voor het varken |
kuus:
kys (L289p Weert),
kuusje:
kyskǝ (L289p Weert),
varkentje:
vɛrkskǝ (L289p Weert)
|
[VC 14, 2c v]
I-12
|
34348 |
vlekziekte |
brand:
branjtj (L289p Weert),
vlekziekte:
vlɛkzekdjǝ (L289p Weert)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
28829 |
vleug |
vleug:
vlø̄x (L289p Weert)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vluugel (L289p Weert, ...
L289p Weert),
vluuëgel (L289p Weert),
vlȳgǝl (L289p Weert),
vlȳǝgǝl (L289p Weert)
|
Een u-vormig houten voorwerpje met haken op beide armen waar in het midden de spil doorloopt die er vast in is bevestigd en waarop de klos los ronddraait. De snaar loopt tweemaal om het drijfwiel en doet door middel van de kleinere snaarschijf die vast aan de klos zit en door middel van de grotere snaarschijf, de ø̄trendelø̄, die vastgeklemd zit aan de spil respectievelijk klos en vleugel draaien, waarbij de klos sneller draait dan de vleugel, omdat de snaarschijf aan de klos kleiner is dan de snaarschijf die we trendel noemen (WBD II.4, pag. 929). Zie afb. 52. [N 34, B13] || Hoe heet de vleugel van een duif? [N 93 (1983)] || vleugel || vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
II-7, III-3-2, III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlø̄gǝls (L289p Weert)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32516 |
vliegen van de mand |
schuin verlopen:
sxyǝn vǝrlǭpǝ (L289p Weert)
|
Het van onder naar boven breder uitlopen van de mand. De uitloop zelf werd verloop genoemd in Ottersum (L 163: vǝrlōp) en Stramproy (L 318: vǝrlǫwp. [N 40, 64]
II-12
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
tirren:
tirre (L289p Weert),
zoemen:
WLD
zoeme (L289p Weert)
|
Hoe noemt u draaiende bewegingen maken om iemands hoofd, gezegd van een vlieg of mug (weven) [N 83 (1981)] || ronddraaien ve vlieg
III-4-2
|