21301 |
boer |
boer:
boar (L289p Weert),
bōr (L289p Weert),
bōǝr (L289p Weert),
deze boar (L289p Weert),
dê boar (L289p Weert),
Də boor woēntj op n boorderij (L289p Weert),
groote boerderij: hoef
De boor woēntj op n hōēf (L289p Weert),
boerenmens:
(mv)
bōrǝmensǝ (L289p Weert),
galo (barg.):
galo (barg.) (L289p Weert)
|
boer [SGV (1914)] || deze [~ boer] [SGV (1914)] || die [~ boer] [SGV (1914)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
bōrdǝrii̯ (L289p Weert),
boerenhuis:
(mv)
burǝhuzdǝr (L289p Weert),
boerenplaats:
bōrǝplāts (L289p Weert),
hoeve:
hūǝf (L289p Weert)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
24731 |
boerenjasmijn |
jasmijn:
± WLD
jasmíe‧n (L289p Weert)
|
Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20681 |
boerenkool |
boerenmoes:
boore moo‧s (L289p Weert),
booremoos (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
krulmoes:
krolmoos (L289p Weert),
krôlmoos (L289p Weert),
slechte kool:
slechte kuuël (L289p Weert)
|
[N Q (1966)]boerenkool || boerenkool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
wormkoekjes:
± Veldeke
worremkukskes (L289p Weert),
wormzaad:
geneeskrachtig
wôrremzaot (L289p Weert),
wormzaadje:
wormzø̜̄tjǝ (L289p Weert)
|
Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)] || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.] || wormkruid
I-5, III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwalf (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
zwallef (L289p Weert),
zwalluf (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zwalg:
zwaləgə (L289p Weert)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
boozin (L289p Weert),
bōren (L289p Weert),
dees boarin (L289p Weert),
dej boarin (L289p Weert)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] || deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
18836 |
boertig |
boerenlol:
boorelôl (L289p Weert),
grof:
groeef (L289p Weert),
lompe kal:
lômpe ka‧l (L289p Weert),
platte lol:
platte lôl (L289p Weert)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17633 |
boezem |
brasemstuk:
brǭsǝmstø̜k (L289p Weert),
brievenbus:
breevebōs (L289p Weert),
spaarpot:
spaarpot (L289p Weert)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)] || Het zware stuk hout aan de onderzijde van de steenbalk waarin de standerdnok rust. In K 357 en P 51 was de boezem voorzien van een smeergat. [N O, 42u]
II-3, III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
basjeroen (L289p Weert),
basseroen (L289p Weert),
bazeroen (L289p Weert),
bazjeroen (L289p Weert),
bazzeroen (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|