e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

Gevonden: 7826
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boer boer: boar (Weert), bōr (Weert), bōǝr (Weert), deze boar (Weert), dê boar (Weert), Də boor woēntj op n boorderij (Weert), groote boerderij: hoef  De boor woēntj op n hōēf (Weert), boerenmens: (mv)  bōrǝmensǝ (Weert), galo (barg.): galo (barg.) (Weert) boer [SGV (1914)] || deze [~ boer] [SGV (1914)] || die [~ boer] [SGV (1914)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6, III-3-1
boerderij, algemeen boerderij: bōrdǝrii̯ (Weert), boerenhuis: (mv)  burǝhuzdǝr (Weert), boerenplaats: bōrǝplāts (Weert), hoeve: hūǝf (Weert) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenjasmijn jasmijn: ± WLD  jasmíe‧n (Weert) Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)] III-4-3
boerenkool boerenmoes: boore moo‧s (Weert), booremoos (Weert, ... ), krulmoes: krolmoos (Weert), krôlmoos (Weert), slechte kool: slechte kuuël (Weert) [N Q (1966)]boerenkool || boerenkool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
boerenwormkruid wormkoekjes: ± Veldeke  worremkukskes (Weert), wormzaad: geneeskrachtig  wôrremzaot (Weert), wormzaadje: wormzø̜̄tjǝ (Weert) Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)] || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.] || wormkruid I-5, III-4-3
boerenzwaluw, zwaluw zwalf: zwalf (Weert, ... ), zwallef (Weert), zwalluf (Weert, ... ), zwalg: zwaləgə (Weert) boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1
boerin boerin: boozin (Weert), bōren (Weert), dees boarin (Weert), dej boarin (Weert) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] || deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)] I-6, III-3-1
boertig boerenlol: boorelôl (Weert), grof: groeef (Weert), lompe kal: lômpe ka‧l (Weert), platte lol: platte lôl (Weert) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4
boezem brasemstuk: brǭsǝmstø̜k (Weert), brievenbus: breevebōs (Weert), spaarpot: spaarpot (Weert) boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)] || Het zware stuk hout aan de onderzijde van de steenbalk waarin de standerdnok rust. In K 357 en P 51 was de boezem voorzien van een smeergat. [N O, 42u] II-3, III-1-1
boezeroen boezeroen: basjeroen (Weert), basseroen (Weert), bazeroen (Weert), bazjeroen (Weert), bazzeroen (Weert, ... ) boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)] III-1-3