21159 |
wegwijzer |
handwijsder:
ha‧ndwieesder (L289p Weert),
wegwijsder:
wieegwieesder (L289p Weert)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
band:
bānjtj (L289p Weert),
groes:
grōs (L289p Weert),
kaaswei:
kiǝswęi̯ (L289p Weert),
wei:
wē̜i̯ (L289p Weert),
węi̯ (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
18902 |
weigerachtig |
weigerachtig:
weigerechtig (L289p Weert)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L289p Weert),
weiland:
węi̯lānt (L289p Weert)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21960 |
weinig voederen |
krap voederen:
krap voore (L289p Weert)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: weinig voederen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
25677 |
weken |
roeren:
rø̄rǝ (L289p Weert)
|
Het graan onder water houden teneinde kieming mogelijk te maken. De invuller uit P 180 merkt op dat dit weken een dag of drie duurt. [N 35, 9; N 35, 10; monogr.]
II-2
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
frechmuil:
frekmoel (L289p Weert),
grootmuil:
groeetmoel (L289p Weert),
mondfiat:
montfiejat (L289p Weert),
mo‧ndfiat (L289p Weert)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
een goede muil aan hebben:
hieet een gooj moel aan (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
31299 |
welblad |
welplast:
węlplast (L289p Weert)
|
Lasmiddel, bestaande uit ijzergaas dat overtrokken is met een hardgeworden massa waarin veel borax zit. Het welblad wordt tussen de twee aan elkaar te wellen stukken gelegd. Het geheel wordt vervolgens met hamerslagen met elkaar verenigd. Volgens de invuller uit Q 5 wordt welplaat alleen bij het wellen van licht hardbaar koolstofstaal gebruikt. [N 33, 193; N 33, 340]
II-11
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
gêlp (L289p Weert),
± WLD
gellep (L289p Weert)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)] || welig groeiend
III-4-3
|