33500 |
bolster van de okkernoot |
bast:
bast (L289p Weert)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
± WLD
schaal (L289p Weert)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L289p Weert)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
28746 |
bombazijn |
bombazijn:
bǫmǝzin (L289p Weert)
|
Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.]
II-7
|
26584 |
bomen |
opbomen:
ǫp˱bǫwmǝ (L289p Weert)
|
Het diepe gedeelte van de groeven, het bodemsel, scherpen. [N O, 34f]
II-3
|
32322 |
bomgat, spongat |
bom:
bom (L289p Weert),
bomgat:
bomgāt (L289p Weert),
spongat:
spongāt (L289p Weert),
tonnengat:
tǫnǝgāt (L289p Weert)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
bol ijs:
boal iees (L289p Weert),
bool (L289p Weert)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)]
III-4-4
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
boeënekroêt (L289p Weert),
bonenkruidje:
boeënekruutje (L289p Weert),
± WLD
boeenekruudje (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
bonenkruid || Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)] || toekruid gebruikt bij het eten van tuinbonen, bonenkruid
I-7, III-2-3
|
26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
bonkelaar:
bonkelaar (L289p Weert),
tandrad:
tantrāt (L289p Weert)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (L289p Weert)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|