e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wind (alg.) wind: windj (Weert), WB. (meervoud: weendje; verkleinwoord: wintje).  weentj (Weert) wind [SGV (1914)] III-4-4
windborden windborden: wentjbǫrdǝ (Weert) De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35] II-3
winddroog winddroog: wentj˱drø̄x (Weert), wentj˲drø̄ǝx (Weert) Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b] II-9
winderig weer onrustig: onrōstig (Weert), onrästig (Weert), ruw (weer): row (Weert), trekachtig (weer): trekechtig (Weert), waaierig (weer): weijerig (Weert), wejerig (Weert), winderig (weer): windjerig (Weert, ... ) koud, nat en winderig || winderig [SGV (1914)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)] III-4-4
windhoos draaiwind: drèjwindj (Weert), hooimannetje: hoōjmenke (Weert) klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)] III-4-4
windluiken, waterdeuren stormluiken: stǫrǝmlū.kǝ (Weert), waterluiken: wātǝrlū.kǝ (Weert), weerdeuren: wę̄rdø̄rǝ (Weert) De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60] II-3
windmolen windmolen: wenjtj[molen] (Weert), wēntj[molen] (Weert) Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.] II-3
windpeluw windpulf: wēntjpø̜lǝf (Weert) De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.] II-3
windroeden dakgaarden: dā.k˲gē̜rdǝ (Weert), dekgaarden: dɛk˲gē̜rdǝ (Weert) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
windstil bladstil: blātstel (Weert), stil: stel (Weert), windstil: wentjstel (Weert) [N O, 9a] II-3