25207 |
wind (alg.) |
wind:
windj (L289p Weert),
WB. (meervoud: weendje; verkleinwoord: wintje).
weentj (L289p Weert)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
26176 |
windborden |
windborden:
wentjbǫrdǝ (L289p Weert)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
29877 |
winddroog |
winddroog:
wentj˱drø̄x (L289p Weert),
wentj˲drø̄ǝx (L289p Weert)
|
Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b]
II-9
|
25160 |
winderig weer |
onrustig:
onrōstig (L289p Weert),
onrästig (L289p Weert),
ruw (weer):
row (L289p Weert),
trekachtig (weer):
trekechtig (L289p Weert),
waaierig (weer):
weijerig (L289p Weert),
wejerig (L289p Weert),
winderig (weer):
windjerig (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
koud, nat en winderig || winderig [SGV (1914)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
draaiwind:
drèjwindj (L289p Weert),
hooimannetje:
hoōjmenke (L289p Weert)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26064 |
windluiken, waterdeuren |
stormluiken:
stǫrǝmlū.kǝ (L289p Weert),
waterluiken:
wātǝrlū.kǝ (L289p Weert),
weerdeuren:
wę̄rdø̄rǝ (L289p Weert)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
wenjtj[molen] (L289p Weert),
wēntj[molen] (L289p Weert)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
windpulf:
wēntjpø̜lǝf (L289p Weert)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
dakgaarden:
dā.k˲gē̜rdǝ (L289p Weert),
dekgaarden:
dɛk˲gē̜rdǝ (L289p Weert)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
25938 |
windstil |
bladstil:
blātstel (L289p Weert),
stil:
stel (L289p Weert),
windstil:
wentjstel (L289p Weert)
|
[N O, 9a]
II-3
|