24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
kuuëningske (L289p Weert),
winterkoninkje:
winterkeuninkje (L289p Weert),
winterkeuninkske (L289p Weert),
wintjer-ku-e-ningske (L289p Weert),
wintjer-köeninkske (L289p Weert),
wintjer-köningske (L289p Weert),
wintjerküeningske (L289p Weert)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje
III-4-1
|
28636 |
wintervoedsel |
bijensokker:
bi-jǝsokǝr (L289p Weert)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
28637 |
wintervoerbak |
voerbak:
vōrbak (L289p Weert)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūǝrǝ (L289p Weert),
rode moren:
rǭi̯ mūǝrǝ (L289p Weert),
wintermoren:
wentjǝrmūǝrǝ (L289p Weert)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
trekbalk:
trękbalǝk (L289p Weert),
wip:
wup (L289p Weert),
wøp (L289p Weert),
/
wup (L289p Weert),
wipbalk:
wep˱balǝk (L289p Weert)
|
Het balkje dat, in standerdmolens, de luias met het luiwieltje omhoog doet gaan totdat dit grijpt in de tanden van het aswiel. Mogelijk wordt af en toe ook een overeenkomstig onderdeel bedoeld bij het sleepluiwerk. Zie ook afb. 65. [N O, 25j] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wip [SND (2006)]
II-3, III-3-2
|
25962 |
wipmolen |
kokermolen:
kōkǝrmyǝlǝ (L289p Weert)
|
Standerdmolen, voorzien van een meestal pyramidevormige onderbouw, die in het algemeen wordt gebruikt voor polderbemaling. In tegenstelling tot de standerdmolen is bij de wipmolen de standerd gevormd uit houten balken, kokerstijlen, die tot een zware houten cilinder, de koker, zijn samengevoegd. De molenspil loopt door deze koker tot in de onderbouw. Via een overbrenging kan een buiten het molengebouw geplaatst scheprad in beweging worden gebracht. [N O, 32b; N O, 32j]
II-3
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wupnaas (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
wuppe (L289p Weert),
Ook: wuppere.
wuppe (L289p Weert),
wipperen:
Sub wuppe.
wuppere (L289p Weert)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || Wippen.
III-3-2
|
32461 |
wis |
snoei:
snǭj (L289p Weert),
wis:
wes (L289p Weert)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
32464 |
wis van bepaalde soort |
amerikaantje:
amerikāntjǝ (L289p Weert),
broekwisje:
brōkweskǝ (L289p Weert),
duitse dot:
dø̜jtsǝ dǫt (L289p Weert),
franse rode:
fransǝ rōj (L289p Weert),
lintje:
le.ntjǝ (L289p Weert),
rijnhout:
ręjnhǫwt (L289p Weert),
rīǝnhǫwt (L289p Weert),
vlaamse rode:
vlāmsǝ rōj (L289p Weert),
weda:
wēdā (L289p Weert
[(meervoud: wēdās)]
),
zilverblad:
zelvǝrblāt (L289p Weert),
zwarte driebast:
zwartǝ dribast (L289p Weert),
zwɛrtǝ drijbast (L289p Weert)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.]
II-12
|