19152 |
bood |
giftig:
giftig (L289p Weert)
|
nijdig, kwaad
III-1-4
|
32550 |
boodschappenmand |
boodschappenmand:
buǝtsxapǝmaŋ (L289p Weert),
boodschappenmandje:
bōǝtsxapǝmɛntjǝ (L289p Weert),
polkakorf:
pǫlǝkakø̜rǝf (L289p Weert
[(met deksel)]
)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
boog:
bōēg (L289p Weert),
bu.əch (L289p Weert),
bōx (L289p Weert),
[Met afbeelding]. Boeëgschötter (zie ook: doel).
boeëg (L289p Weert),
ontlastingsboog:
ontlasteŋs˱bōx (L289p Weert),
ontlasteŋs˱bǭǝx (L289p Weert),
strek:
strek (L289p Weert)
|
boog [RND] || Boog. || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
II-9, III-3-2
|
31417 |
boogdrilboor |
drilboor:
drelbū.r (L289p Weert)
|
Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131]
II-11
|
28414 |
boogkorf |
boogkorf:
buǝxkǫrǝf (L289p Weert)
|
Langwerpige korf maar boogvormig aan de bovenzijde in de vorm van een broodtrommel, van stro gemaakt en met riet genaaid. De boogkorf is een tussenvorm tussen de oude, ronde strokorf en de moderne bijenkast. Een typisch voorbeeld van een boogkorf is de Gravenhorster boogkorf, die van stro over een mal gevlochten wordt en al naar gelang de grootte 9, 12 of 16 boograampjes bevat, welke in de kop van de korf door een zaag op de juiste afstand worden gehouden en van onderen met oognagels in de korfwand worden vastgezet (De Roever, pag. 170-171). De ramen zijn beweegbare, houten kaders die men naar believen uit de korf kan nemen of terugplaatsen. Een nadeel is dat, wanneer de vlechter niet al te minutieus heeft gewerkt of wanneer de korf door zijn gewicht gaat doorzakken, de raampjes niet meer uitneembaar zijn. Het principe van de Gravenhorster boogkorf is, dat hij is ontstaan door de combinatie van het goedkope materiaal stro en de voordelen van de losse bouw, namelijk ramen. [N 63, 3d; N 63, 2b; N 63, 3c]
II-6
|
31838 |
boogschaaf met bolle zool |
bootschaaf:
bōtsxāf (L289p Weert)
|
Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35]
II-12
|
22464 |
boogschuttersgilde |
doel:
doel (L289p Weert)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boum (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
boûm (L289p Weert),
boͅu̯m (L289p Weert),
buim (mv.):
buim mv (L289p Weert),
bŭĭm (L289p Weert)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
bongert (L289p Weert),
boŋərt (L289p Weert),
bôngert (L289p Weert),
fruitbongerd:
frøͅi̯t˂boŋərt (L289p Weert)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
24126 |
boomklever |
blauwspecht:
blauwspecht (L289p Weert),
boomplakker:
baumplèkker (L289p Weert),
bôômplékker (L289p Weert)
|
boomklever || boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|