24845 |
boomkruin |
kruin:
± WLD
kroeen (L289p Weert)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
bôômkroeper (L289p Weert),
boomlopertje:
boumluiperke (L289p Weert),
alleen in kandidaatsscriptie
baumluiperke (L289p Weert)
|
boomkruiper || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
grasliewerk:
grasleewerk (L289p Weert),
heiliewerk:
heilîêwerk (L289p Weert, ...
L289p Weert),
hejlieëwêrrek (L289p Weert),
liewerk:
lie-e-werruk (L289p Weert),
lieeuwerk (L289p Weert),
zoetelief:
zoete lief (L289p Weert),
zoetelief (L289p Weert)
|
boomleeuwerik || Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
boompiepertje:
boompieper(ke) (L289p Weert),
bôêmpīēperke (L289p Weert)
|
boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22843 |
boompje wisselen |
boompje stelen:
Dit werd gespeeld op n plaats waar veel bomen stonden. n Aantal bomen werd aangetekend (één minder dan het aantal deelnemende kinderen). Er werd uitgeteld werlk kind in de kring ging staan, die op de grond was getekend ergens tussen de bomen. De andere kinderen stonden dan met één hand tegen n getekende boom. Het kind in de kring riep dan: Stok, stok, steîn. Alle buimkes vanein en dan wisselde iedereeen van boom. Als een kind stond te suffen en vergat boompje te wisselen, werd gezegd of plagend geroepen: "Dich mós neet buike staon mer staele".
buimke staele (L289p Weert)
|
Kinderspel, boompje wisselen.
III-3-2
|
24511 |
boomstronk |
boks:
boks (L289p Weert, ...
L289p Weert),
boomboks:
de dikke zijde
boumbóks (L289p Weert),
poest:
poe‧st (L289p Weert),
ook: wortelstronk
poêst (L289p Weert),
strobbel:
stróbbel (L289p Weert)
|
boomstronk || boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] || stronk || uiteinde ve boomstam
III-4-3
|
24130 |
boomvalk |
boomvalk:
bôômvallek (L289p Weert)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22339 |
boomvruchten stelen |
gaan aan:
aan de ... goan (L289p Weert)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34565 |
boomwagen |
mallejan:
malǝjan (L289p Weert)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (L289p Weert),
būǝnǝ (L289p Weert),
boon:
boeën (L289p Weert),
bōǝn (L289p Weert),
būǝn (L289p Weert)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|