23228 |
broeder-onderwijzer |
broeder:
broeder (L289p Weert),
frater (lat.):
frater (L289p Weert)
|
Een broeder onderwijzer, frater [fra, sjefra]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24115 |
broederschap van de heilige kindsheid |
kindsheid:
kinsheid (L289p Weert)
|
De broederschap van kinderen die als doel had de heidense kinderen, vooral die in China, op te voeden, Broederschap der H. Kindsheid [Hèllige Kinsheid]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21952 |
broedhokje |
broedbak:
breujbak (L289p Weert)
|
Hoe heet verder: broedhokje, broedvak? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
28433 |
broedkamer, broedbak |
broeibak:
brø̜jbak (L289p Weert)
|
Broedruimte van de bijen. Een broedkamer (in België ook hoogsel genoemd) is een bak zonder deksel en zonder bodem met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen. Het aantal broedkamers of broedbakken is afhankelijk van de sterkte van het bijenvolk. Globaal kan men een onderscheid maken in drie systemen: het werken met één broedkamer, het systeem waarbij het hele jaar door twee broedkamers bovenop elkaar staan en het systeem waarbij twee broedkamers voortdurend gebruikt worden met uitzondering van de hoofddrachtperioden. In Nederland is de bedrijfsmethode met één broedkamer gedurende het hele jaar nog steeds de meest gebruikelijke (De Roever, pag. 505). Per broedkamer of broedruimte kan het aantal ramen variëren. Het kunnen 12 of minder ramen zijn maar ook 20 of meer. [N 63, 10d; Ge 37, 19]
II-6
|
28434 |
broedkamerraam |
broeiraampje:
(mv)
brøjrę̄mkǝs (L289p Weert)
|
Uitneembaar raam in de broedkamer waarin de bijen hun raten kunnen bouwen. Het moderne raam hangt of ligt zodanig in de kast dat het rondom bijenruimte heeft d.w.z. een ruimte van 5-8 mm tussen de verschillende ramen of tussen twee voorwerpen. Door deze ruimte blijft het raam uitneembaar en wordt voorkomen dat de bijen met propolis alles aan elkaar kitten. Met de maten van het raam is zeer veel geëxperimenteerd. Globaal vallen de ramen uiteen in drie groepen: een groep die meer hoog dan lang is, een wat grotere waarbij beide afmetingen gelijk zijn en de grootste groep die een kleinere hoogte- dan lengtemaat vertoont. Men spreekt respectievelijk ook van de diepe of staande, de vierkante en de liggende ramen. Bekende raamsoorten zijn o.a. het Simplexraam, M(odified) D(adant)-raam en het Langstrothraam. Zie ook de lemmata Simplexkast, Dadantkast en Langstrothkast. [N 63, 10e; Ge 37, 20; monogr.]
II-6
|
28469 |
broednest |
broeikamer:
brø̜jkāmǝr (L289p Weert),
broeinest:
brø̜jnɛst (L289p Weert)
|
Plaats waar de moer of koningin de eieren legt. Ze gaat uit van één raat en bouwt op de nevenraten via rondjes het broednest uit. Het broednest krijgt uiteindelijk ongeveer de vorm van een bol. Het woordtype broedkrans duidt op het feit dat een aantal werkbijen in een krans de koningin begeleidt bij het leggen van de eieren. De krans werkbijen voorziet de koningin voortdurend van voedsel. [N 63, 19; N 63, 10d; N 63, 18]
II-6
|
34502 |
broeds |
broeds:
brø̄ts (L289p Weert)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
22040 |
broedschotel |
broedkom:
breujko‧mp (L289p Weert),
broedschotel:
breujschoeetel (L289p Weert)
|
Hoe heet verder: aarden schotel dienend als nest? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33614 |
broeibak |
broeibak:
breujbak (L289p Weert)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
25388 |
broeien |
broeien:
brøjǝ (L289p Weert),
schroeien:
sxrøjǝ (L289p Weert)
|
Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1
|