28509 |
bruidszwerm |
bruid(s)zwerm:
bru.tszwɛrǝm (L289p Weert)
|
Een volk dat meezwermt bij de bruidsvlucht van een jonge koningin. [N 63, 37a; N 63, 37b; N 63, 29d; N 63, 29c]
II-6
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
broeeleft (L289p Weert),
broeluft (L289p Weert),
broêleft (L289p Weert),
1a-m; 22, 29b;
brōēluft (L289p Weert)
|
bruiloft [ZND 01 (1922)] || de bruiloft, het huwelijksfeest [hoeëchtsiet] [N 96D (1989)] || de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
bruine kous:
broen kouse (L289p Weert),
hoos:
hōāze (L289p Weert)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L289p Weert)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brøl (L289p Weert)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
astra‧nt (L289p Weert, ...
L289p Weert),
he es astrant (L289p Weert),
brutaal:
brutaal (L289p Weert),
frech (du.):
frech (L289p Weert),
vreg (L289p Weert),
vrek (L289p Weert),
onbeschoft:
onbeschoftj (L289p Weert),
rechtuit:
rechtoet (L289p Weert),
vrij:
vri‧j (L289p Weert)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32540 |
buffwerk |
buffwerk:
bøfwɛrǝk (L289p Weert)
|
Werk dat van buffwissen gemaakt wordt. Zie ook het lemma ɛbuffwisɛ.' [N 40,4; monogr.]
II-12
|
32481 |
buffwis |
buff:
bøf (L289p Weert),
buffhout:
bøfhǫwt (L289p Weert),
buffwis:
bøfwes (L289p Weert)
|
De gekookte en daarna ontschorste wis. [N 40, 3; monogr.]
II-12
|
22693 |
bugel |
bugel:
buugel (L289p Weert)
|
Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25116 |
bui, regenbui |
bijs:
bies (L289p Weert, ...
L289p Weert),
(meervoud: beeze; verkleinwoord: beeske).
bees (L289p Weert),
boes:
ps. blz. 69 van deel 2 (N-W).
boes (L289p Weert),
bui:
buj (L289p Weert, ...
L289p Weert),
regenbui:
rèngelbuj (L289p Weert),
schoer:
schoor (L289p Weert)
|
bui [SGV (1914)] || bui, regen [ZND 01 (1922)] || bui, regenbui || regenbui [SGV (1914)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|