17634 |
buik |
buik:
boe-ek (L289p Weert),
bōēek (L289p Weert),
bōēk (L289p Weert),
bóék (L289p Weert),
būk (L289p Weert),
lijf:
līf (L289p Weert),
pens:
pens (L289p Weert)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)] || de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
pens:
pe:ns (L289p Weert),
pens (L289p Weert),
pèns (L289p Weert),
pèèns (L289p Weert)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)] || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33886 |
buikkrampen |
koliek:
kolik (L289p Weert)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boeekpien (L289p Weert),
boekpien (L289p Weert),
bōēkpien (L289p Weert),
penspijn:
penspien (L289p Weert),
pijn in het lijf:
pien in t lief (L289p Weert)
|
buikpijn [DC 27 (1955)] || ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
bluts:
bluts (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
blöts (L289p Weert)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)] || een buil (gezwel, bv. op het hoofd door een slag of val) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
buil:
byǝl (L289p Weert)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
26143 |
buitenborst |
buitenborst:
butǝbǫrst (L289p Weert)
|
De buitenste van de twee korte, zware balken die in de askop zijn bevestigd. [N O, 1f]
II-3
|
32532 |
buitendeksel |
deksel:
dęksǝl (L289p Weert)
|
Het deksel van een rechthoekige mand, dat met een paar soepele wissen scharnierend aan de achterkant werd vastgemaakt. [N 40, 92]
II-12
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
varkensstaldeur:
vɛrkǝsstaldø̄r (L289p Weert)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|
21766 |
buitendorpse |
andere mensen:
anger minse (L289p Weert),
vreemde:
vrieemdje (L289p Weert)
|
Noem het (dialect)woord voor: mensen die niet in hetzelfde dorp wonen als u? [vreemde] [N 102 (1998)]
III-3-1
|