25133 |
druppel |
drup:
drup (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt)
|
druppel (water) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25108 |
druppen, druppelen |
druppen:
drŭppe (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
de doef is tam, en tam doef (Q278p Welkenraedt),
douf (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt,
Q278p Welkenraedt,
Q278p Welkenraedt)
|
Duif. [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)] || Een doffer (mannelijke duif). [ZND 01u (1924)] || Een duivinne (vrouwelijke duif). [ZND 01u (1924)] || Tam, mak. "Die duif is tam, een tamme duif. [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
douf (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt)
|
duif [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)]
III-4-1
|
23225 |
duivel |
duivel:
duvel (Q278p Welkenraedt),
duvəl (Q278p Welkenraedt),
dy(3)̄vəl (Q278p Welkenraedt),
satan:
satan (Q278p Welkenraedt),
satān (Q278p Welkenraedt),
zwarte, een ~:
šwatə (Q278p Welkenraedt),
zwatte (Q278p Welkenraedt),
zwattə (Q278p Welkenraedt)
|
De duivel (volksnamen). [ZND 01u (1924)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duivenhok:
douvehouk (Q278p Welkenraedt),
dǫu̯vǝhǫu̯k (Q278p Welkenraedt)
|
Duiventil: a) duivenhok, b) duivenslag (buitendeel op het dak). [ZND 08 (1925)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
duivenslag:
douveslag (Q278p Welkenraedt),
duvǝšlāx (Q278p Welkenraedt)
|
Duiventil: a) duivenhok, b) duivenslag (buitendeel op het dak). [ZND 08 (1925)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
douf (Q278p Welkenraedt),
wijfje:
wiefke (Q278p Welkenraedt)
|
duif, wijfje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
schwindlig (du.):
schwéndelich (Q278p Welkenraedt)
|
hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19310 |
durven |
dorren:
dø͂ͅrə (Q278p Welkenraedt)
|
durven [ZND 25 (1937)]
III-1-4
|