17895 |
duwen |
duwen:
d"jə (Q278p Welkenraedt)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
19330 |
dwarsdrijven |
het tegendeel sagen (du.):
het tjégedeel zāge (Q278p Welkenraedt)
|
Hij moet altijd dwarsdrijven (anders willen zijn dan anderen). [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
20391 |
echtgenote |
vrouw:
vrou (Q278p Welkenraedt),
vrow (Q278p Welkenraedt),
wijf:
wief (Q278p Welkenraedt)
|
vrouw (echtgenote) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
ook ZND 02, 008
ēkø̄nšə (Q278p Welkenraedt)
|
eekhoorn [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
spat:
špat (Q278p Welkenraedt)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20505 |
een borrel drinken |
een drupje drinken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
drŭpke drènke (Q278p Welkenraedt)
|
druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
ən botəram šmērə (Q278p Welkenraedt),
een taart smeren:
ən tāt šmērə (Q278p Welkenraedt)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ai̯ (Q278p Welkenraedt),
ēi̯ (Q278p Welkenraedt),
ẽ̜.i̯ (Q278p Welkenraedt)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
een huis vermieten:
ə hūs vərmei̯ə (Q278p Welkenraedt)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
a paar schoon (Q278p Welkenraedt)
|
een paar schoenen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|