17955 |
hinken |
huppelen:
huppelen (Q278p Welkenraedt)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho:t (Q278p Welkenraedt),
hoodt (Q278p Welkenraedt),
hoot (Q278p Welkenraedt),
hōͅt (Q278p Welkenraedt)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (Q278p Welkenraedt),
weiden:
węi̯jǝ (Q278p Welkenraedt)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱īzǝr (Q278p Welkenraedt)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nȳǝtštǝl (Q278p Welkenraedt)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
⁄ne ĕk (Q278p Welkenraedt)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
Karte 168.
korn"r (Q278p Welkenraedt)
|
Eckball.
III-3-2
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
owtand (Q278p Welkenraedt)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
ringel:
ringel (Q278p Welkenraedt)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
ringelen:
ringele (Q278p Welkenraedt)
|
Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|